Dames, heren,
na vier jaren verblijf in deze hoek van het internet, verkast mijn schrijfonderneming naar een nieuw stekje op het web. Het is nog kraaknieuw, het is nog even wennen en het is nog niet helemaal gemeubileerd, maar je kunt er zeker wel een kijkje nemen.
Daarmee valt ook het doek over deze blog. Niet dat de updates in het verleden zo talrijk waren, maar vanaf heden kunt u voor recente artikelen, foto's en blogberichten terecht op mijn nieuwe website. Editions Migraine wordt zo het online archief van mijn bezigheden tussen 2009 en voorjaar 2013.
Ik dank trouwe bezoekers van deze blog voor hun interesse, en hoop u allen snel terug te zien op michielleen.be
dinsdag 11 juni 2013
vrijdag 22 februari 2013
Gebakken duiven boven de verkaveling
Een bezoek aan het
openluchtparcours ‘De Sixties’ in
Bokrijk.
De Sixties zijn
ondergebracht in het deel van het domein dat vroeger “De Oude Stad” heette. Om
er te komen, doorkruis je een flink deel van het ‘klassieke’ Bokrijk, het uit
authentieke hoevetjes en kapellen opgetrokken dorp waar de kalender voor eeuwig
op achtienhondderd – en – zoveel is blijven staan. “Onvoorstelbare toestanden
uit onvoorstelbaar geworden tijden,” typeert Jeroen Brouwers deze taferelen in
een essay over Cyriel Buysse. Met de jaren zestig, zo bedenk ik, zal het wel
zo’n vaart niet lopen.
Alhoewel. Onderweg bots je op een CVP-verkiezingsaffiche,
met daarop foto’s van een hoogspanningslijn en de betonnen woestenij van de toen
gloednieuwe verkeerswisselaar in Lummen. In die tijd waren er nog massa’s stemmen
te halen met grote infrastructuurwerken, stel je voor.
Ik mag me wel haasten. De sixties beginnen om half drie, zo
leert mijn toegangsticket. Dat strikte aanvangsuur heeft te maken met de
beschikbaarheid van elektronische pasjes aan de ingang. Bij je intrede in de
sixties krijg je het paspoort van een sixtiesbewoner en volg je, aan de hand
van touchscreens die her en der langs het parcours staan opgesteld, het
persoonlijke verhaal van je personage. Het is een techniek die ook met succes
werd toegepast in het Ieperse In Flanders Fields-museum. Alleen spijtig dat
mijn personage de wat kleurloze François Cools is, een brave jongen uit Brussel
die aan het eind van de sixties rechten studeert in Brussel.
Vintage
De eerste halte is niet
toevallig een elektrozaak. Wanneer de rommel die je vroeger bij bomma op de
zolder aantrof, de status van museumstuk krijgt, weet je dat er een tijdperk
definitief tot de geschiedenis gaan behoren is. Maar de uitstalling van voor
moderne ogen aandoenlijk ouderwetse apparatuur heb je nodig om aan de sfeer van
die jaren gewend te raken. De TV, de 45-toerenplaatjes, de elektrische
keukenapparatuur, ze deden in die jaren allemaal hun intrede. Dit spul, dat je heden
ten dage hoogstens nog te zien krijgt wanneer vrienden het bij de housewarming
trots presenteren als ‘vintage,’ maakt je duidelijk met welke schreden het
dagelijkse leven destijds moet zijn veranderd. Ook François zingt de lof van
zijn transistorradio, zijn plaatjes van The Small Faces en zijn Super8 –
camera.
In een oer-Vlaams interieur besef ik voor het eerst dat de
jaren ’60 inmiddels toch een hele poos achter ons liggen. Het gezelschap stuit
op een typemachine. Ik weet nog wat dat is, en met een beetje moeite zou ik er
nog mee kunnen werken. De kleuters vòòr mij in de rij staan vreemd naar de
Olivetti te staren, terwijl vader vruchteloos probeert aan zijn kroost te
vertellen waar dat vreemde apparaat ooit voor moest dienen. Ik draai een blad
uit mijn notitieboek in de machine en sla een letter aan: kijk, zo! Geen
internet? Nee, geen internet. Ze staan er nog even verbouwereerd bij. Voor deze
koters, kinderen van de recentste babyboom, is die hele 20e eeuw
onvoorstelbaar geworden.
Toegegeven, ik krijg halverwege het parcours toch ook last
van een cultuurschok. Alle statistieken die je in het museum aantreft, of ze nu
over huizenbezit, autobezit of reisgedrag gaan, vertonen een indrukwekkende,
stijgende lijn. Onbedoeld leer je in deze tentoonstelling de ‘gouden’ jaren
zestig vooral kennen als het decennium waarin de Vlaming leerde consumeren,
geruggensteund door een unieke economische boom.
Met een mix van optimisme en onwetendheid ontdekte men de ene ‘mirakeloplossing’
na de andere. De schrikbarende effecten van wondermiddelen als DDT, loodverf en
asbest werden pas jaren later duidelijk, en dat een filter aan het uiteinde van
een sigaret de kanker niet buitenhoudt, leek anno 1960 ook nog niemand voor
mogelijk te houden.
Hoe ondoordacht de groei werd aangewakkerd, zie je duidelijk
in het paviljoen dat gewijd is aan bouwen en wonen. Ondanks al het vooruitgangsoptimisme
waarvan het design blijk geeft, mag duidelijk zijn dat er in die jaren niet
echt gebouwd en geproduceerd werd met eventuele langetermijngevolgen in
gedachten. Steden en gemeenten zetten
schijnbaar met de glimlach de bijl in hun historische kernen om plaats te
ruimen voor snelwegen, tunnels en viaducten. Op het platteland wordt verkaveld
aan verschroeiend tempo. Architect Renaat Braem lijkt alleen te staan met zijn
kritiek, gebundeld in het pamflet Het
lelijkste land ter wereld. (1968) Tijden waarin je als politicus nog kon
scoren door je kiespubliek een afrit van een nieuwe snelweg door de gemeente voor
te spiegelen, het klinkt ongelooflijk in hedendaagse oren die gonzen van het
gekissebis rond Uplace en Lange Wapper. Duurzaamheid was nog geen kernwoord van
het dagelijks leven geworden. Weinigen leken er wakker van te liggen, behalve
misschien pater Van Isacker in de apocalyptisch aandoende slothoofdstukken van
zijn Vlaamse geschiedenis “Mijn land in de kering.”
De locatie van de sixtiestentoontstelling binnen het domein
is een zwijgende getuige van die
duistere kant van het decennium. De “Oude Stad” is niet toevallig een clustertje van oude
patriciërshuizen die in de jaren zestig van de sloop werden gered in Antwerpen
– de ravages die het blinde vooruitgangsoptimisme in en om Antwerpen teweeg heeft
gebracht, hoeven niet onder te doen voor die in Brussel. De huizen zijn de
enige tastbare overblijfselen van een
ambitieus plan dat ook een kerk en een
heel Vlaams begijnhof naar het museum moest halen. Het zegt iets over de verwachtingen
in die jaren, dat de museumdirectie er destijds van uitging dat zelfs deze
begijnhoven, heden ten dage werelderfgoed, ooit onder de sloophamer zouden
gaan.
Dat neemt niet weg dat in het dorpse Bokrijk de oude stad
jarenlang een zorgenkindje bleef, dat in de jaren ’90 de deuren sloot. Nu vindt
het een nieuwe bestemming. Deze Middeleeuwse huizen, stille getuigen van die dolle
jaren van staal en beton, verdwijnen achter de façade van het zorgeloze
burgergeluk waar het decennium het patent op leek te hebben. Inclusief
benzinepomp met een authentieke Ford Taunus ervoor geparkeerd.
Het zijn bedenkingen die je een beetje malgré tout maakt, want voor het overige vertoont de
sixtiesrondgang weinig weerhaakjes. Het personage op je paspoort lijkt er zich
alleszins minder van aan te trekken. Wat “François” zoal vindt van gebeurtenissen
als de Marsen op Brussel (waar hij als Brusselse Vlaming toch wel iets van zou
moeten gehoord hebben) of de splitsing van de Leuvense unief, waar hij net in
de woeligste jaren van het studentenprotest vertoeft: geen idee. In 1972, vlak
voor het uitbreken van de oliecrisis die aan de zorgeloze sixties definitief
een einde zou stellen, raken we zijn spoor bijster.
Dan heeft mijn compagnon meer geluk met zijn personage: de
homoseksueel Rudy mag een decennium lang aan den lijve ondervinden wat het is
om in de kast te blijven wijl hetero’s de seksuele revolutie prediken.
Of het personage van de gastarbeider: voor hem is het een
aanmerkelijk minder feestelijk decennium geworden. Hij blijft goeddeels
verstoken van de weldaden die de Vooruitgang – met – hoofdletter over
Vlaanderen uitstort, en ziet zich geconfronteerd met een diepe cultuurkloof,
armoede en vuil werk. En dromen van de terugkeer naar een thuisland – ‘gasten’
zijn ze zolang de mijn en de fabriek hen nodig heeft, ‘vreemdelingen’ zullen ze
worden.
En zo maakt Bokrijk als het ware de cirkel rond. Het museum plaatst
het tijdperk waarin het zelf ontstond in het museum. En beklemtoont zo nogmaals
zijn eigen noodzaak. De sixties liggen niet meer om de hoek. Dra zal het een
halve eeuw geleden zijn dat mei ’68 en Woodstock plaatsgrepen. De protagonisten
van toen zijn al jaren geleden beginnen uitsterven, de dappere achterblijvers
zijn bejaarde mannetjes en vrouwtjes geworden, opgehitst door kinderen en
kleinkinderen die zich zorgen maken over hun pensioen, de crisis, de
overbevolking, de ecologische voetafdruk. “Babyboomer” is al jaren een
scheldwoord.
Bokrijks sixtiesuithoek voldoet in die optiek aan de simpele
behoefte om de nostalgie naar vrediger tijden bevattelijk vorm te geven. Een
herkenbaar Vlaams landschap met daarboven een lucht vol gebakken duiven. Een
verloren paradijsje, maar nog niet helemaal onbereikbaar ver weg. Je kunt er
nog in gaan rondwandelen.
Wijl ook in onze filmproductie de snoepjeskleuren en
retrotoetsen niet van de lucht zijn – Allez Eddy, Het varken van Madonna, zelfs
Groenten uit Balen – is de sixtiestentoonstelling in Bokrijk het juiste museum
op de juiste plaats. Dat de wereldbranden uit die periode, de crises en de
achterblijvers van de economische boom een erg bescheiden rolletje spelen, het
is voor een keer vergeven – hoe klein hun rol in de tentoonstelling ook is, ze
worden tenminste niet uit het plaatje weggepoetst. Met de toevoeging van deze
sixties-uithoek sluit Bokrijk aan bij zijn oorspronkelijke doelstelling: hetzelfde
Vlaanderen tonen, maar dan in een andere tijd. Het is een plaats van
zachtmoedige herinnering geworden, eerder dan een oord van polemiek. In het
authentieke decor van de cafetaria worden de eerste Instagram-foto’s op
Facebook gezwierd. Het sepiafilter creëert de perfecte nostalgsiche illusie:
even zijn wij, bange kinderen van de crisis, deel van de sixties zoals we hopen
dat ze eruit hebben gezien.
De mogelijkheid van een ontsporing – Over Winst van Jeroen Olyslaegers
Deze recensie verscheen in het eerste nummer van Ons Erfdeel voor 2013.
Winst is het tweede deel van een nog
te voltooien trilogie. Na de magistrale roman Wij (2009), breit Olyslaegers verder aan wat een ‘drieluik over
onze ontspoorde tijd’ moet worden. Het kan geen kwaad om Wij er nog eens bij te nemen alvorens Winst aan te vatten, al laat Winst
zich ook zonder die voorkennis lezen.
Olyslaegers’
verteller Donald maakte bijvoorbeeld al zijn opwachting in Wij, als zoon van de bezeten cartoonist Georges. In Winst is het bangige kind van toen
uitgegroeid tot een midlife
kunsthandelaar. De tijden zijn grondig veranderd: speelde Wij zich nog af in een half-mythisch Spanje tijdens de recordzomer
van 1976, dan verplaatst de actie zich in Winst
naar een niet zo verre toekomst. De euro is gecrasht en vervangen door de
Euromark, wat er van de Europese Unie overblijft is niet zo heel erg duidelijk
en in Berlijn worden de eerste aanslagen gemeld van zogenaamde Abschied –
Akkus, zelfmoordterroristen voor Europa. De crisis is permanent geworden, de
welvaartsstaat wacht op euthanasie, privacy is weggeschonken ten voordele van
een vermarkte ‘transparantie.’ Boven het continent verzamelt zich een
hogedrukgebied in de vorm van de letter omega; Olyslaegers draait zijn hand
niet om voor een stevige metafoor meer of minder.
Ook
veertiger Donald heeft betere tijden gekend. Ooit bouwde hij zijn faam als
kunsthandelaar op door een groep jonge kunstenaars samen te brengen onder de
veelbetekenende noemer Netwerkgeneratie. De tijd is hem beginnen inhalen, zijn
reputatie en financiën staan onder druk. De raadselachtige geldschieter Pluim
engageert Donald niettemin voor een reusachtige kunsttentoonstelling in
Berlijn. Thema: “Wij.” Proef de
ironie in het sponsorcontract van de Neue Euopäische Bank dat dit alles
mogelijk maakt. Het Netwerk gaat aan het gonzen, een onaf verleden staat Donald
op te wachten.
“Erbij
horen” is Donalds neurose. Duizenden connecties, een Netwerk, ontmoetingen,
contacten kunnen hem niet van de indruk bevrijden dat het échte feest steeds
elders plaatsvindt, dat er hem steeds iets cruciaals ontsnapt. Wij. Gij niet dus, zoals Olyslaegers zo
vaak herhaalde in zijn columns voor de krant De Morgen. Donald lijkt het netwerken nochtans in de vingers te
hebben. Hij is op het eerste zicht letterlijk en figuurlijk branché, maar voor hoelang nog?
Onvermijdelijk wemelt het in Winst
van de smartphones, apps, en statusupdates. Ook Donald maakt gretig – of is het
steeds meer noodgedwongen? – gebruik van al deze gadgets. Maar Olyslaegers
slaagt erin het onvermijdelijke jargon van deze moderne communicatiemiddelen
moeiteloos in zijn stijl te integreren.
De
malaise gaat echter veel dieper. Immers: in Donalds leven ligt steeds het beest
ligt op de loer. Zijn angstvisoenen worden geteisterd door draken, bokken en
(Vlaamse?) leeuwen. Het beest is een oude bekende, in zekere zin een vriend van
de familie, het breekt het ijs tussen Donald en de lezer. En het heeft geen haast, het wacht 343 bladzijden
lang geduldig op de déconfiture.
Daarnaast
wordt de vertelling bevolkt door een bont gezelschap van medespelers. Er is
Donalds ex Amanda, zijn zestienjarige zoon Angelo. Er is de kunstenaar-annex-verpleger
Dennis, de neurotische Nathalie. Zlogonje, de Slavische geweldenaar die begin
jaren ’90 aan de kost kwam als sluipschutter in de Balkan en daarna onder de
naam Dark Master een vaste stek verwierf als kunstenaar in Donalds Netwerk,
ondanks wederzijds wantrouwen. Gaandeweg ontpoppen al deze personages zich tot
medevertellers. Geen overbodige luxe: hoe kom je als lezer anders te weten wat
er zich afspeelt buiten Donalds paranoïde blikveld? Als geen ander verstaat
Olyslaegers echter ook de kunst om zij lezers van de weeromstuit te doen twijfelen aan de
betrouwbaarheid van die vertellers. Eén vragend terzijde volstaat om het spoor
tussen droom en werkelijkheid bijster te raken. Trust nobody.
En allemaal
lijken ze betere tijden te hebben gezien. Deze generatie die de mooie jaren
meemaakte waarin je serieus kon beweren dat de geschiedenis zijn eindpunt had
bereikt, ziet zich noodgedwongen verplicht om mee te spelen in een onvoorziene
epiloog. Zelfs Donalds grootmoeder, sinds jaar en dag prijsgegeven aan het
grote vergeten, maakt een spectaculaire comeback en zet schaterlachend de
babyboomers, generation X en Y buitenspel. De tijd doet in deze roman
niet wat hij moet doen, maar maakt de vreemdste bokkensprongen. In de aanloop
naar een endspiel in deel drie van de
trilogie?
In het
tweede deel van de roman bevindt het hele circus zich in Berlijn. Een slordige
dertig jaar na de val van de Muur is de Duitse hoofdstad opnieuw the place to be – een staaltje historische
ironie dat Olyslaegers maximaal weet te benutten. De sfeer van 1989 is weg, dat
wel. Hier broeit iets nieuws, iets gevaarlijks. Een beweging die zichzelf
positief – autonomen noemt, heeft het roer overgenomen. Elk van de personages moet
zich een plaatsje in die groep zien te verwerven. Niet simpel: positief-autonomen
zijn underground op de enige manier
die de losgeslagen netwerkmaatschappij nog toelaat: door zich massaal uit te
loggen. De Duitse hoofdstad brengt voor ieder zijn portie demonen, visioenen,
drugs, onverwerkte verledens. Erotiek en vergeefsheid. Kunstenaars die “Il faut
cultiver notre jardin” op hun buik getatoeëerd hebben staan. Ook hier wordt
Donald bevestigd in zijn rol van buitenstaander. En het wemelt er van de wilde
beesten. Some weird fucking rebellion,
monkelt Zlogonje.
Het
onheil dat vanuit alle uithoeken van Olyslaegers’ vertelling de protagonisten
beloert, laat je als lezer ook dagen later nog niet los. De ontsporing die Winst voorspiegelt is vooral angstaanjagend
omdat ze zo mogelijk is; Olyslaegers hoeft
de al te bekende rampscenario’s van een voortschrijdende economische meltdown
en Europese desintegratie niet eens zo hard naar zijn hand te zetten om zijn
dystopische vertelling naar een conclusie te voeren. “Gelooft u in crisissen?”
vraagt Pluim sarcastisch aan Donald. Is het misschien omdat wij in ons denken
zo verkluwd zijn geraakt met de cirkelredeneringen die via alle mogelijke media
deze crisis begeleiden, dat we Olyslaegers’ scenario zo waarschijnlijk vinden
klinken? Schuld haalt het van winst, elke keer opnieuw. ‘Winst’ is een boek om
schrik van te hebben.
Winst
Bezige
bij Antwerpen, 2012
343 blz.
ISBN 978
90 8542 368 0
donderdag 24 januari 2013
Service
Uw dienaar houdt van
boekhandels, laat daar alstublieft geen twijfel over bestaan. Maar mijn recente
wedervaren in twee boekhandels te lande, stelt die liefde danig op de proef.
Boekhandels, dus. Geen groter plezier doe je deze jongen dan
hem een gestolen uurtje vrij te laten grasduinen tussen de stapels en stapels
boeken. Grasduinen, het woord alleen al. Wat ben ik blij dat onderhavig
grasduinen een deel van mijn werk als literatuurreporter is. Sterker nog, mocht
het ooit zover komen dat ik het journalistenvak vaarwel zwaaide, ik zou er
vrede mee hebben de rest van mijn dagen in een boekhandel te werken. Ik hou van
de boekhandel, van de pokdaligste ramsjbazaar tot het zelfverklaarde
literatuurcentrum. Dat is echt het probleem niet.
Als geletterde mens word je natuurlijk ook geacht om die
liefde voor de boekhandel te cultiveren. Van opleiding germanist zijnde,
herinner ik me dat een van de docenten Nederlandse literatuur er één van zijn
schaarse college-uren voor uittrok om ons
op het hart te drukken deze tak van de kleinhandel toch vooral te koesteren, en
mede overeind te houden door middel van frequente betrekking van de aldaar te
koop gestelde waar. Onder geen beding werden wij geacht onze boeken te kopen in de
Standaard Boekhandel. Fnac was een
twijfelgevalletje, dat enigszins werd gered door zijn chiquere cachet, maar
toch: ergens waren we toch verplicht om partij te trekken voor de échte
boekhandel.
Enkele jaren tevoren was het artisanale boekverkopersvak bovendien
concurrentie beginnen ondervinden van
het internet. Online kon je aan alle boeken raken die je maar beliefde, zelfs
boeken die je bij de plaatselijke boekenboer maar zelden vond – wat dat betreft
was het internet voor onze generatie wat
Amsterdam was voor Kris de Bruyne. Enkele muisklikken, een banale transactie
met de bankkaart, en even later lag het
bestelde boekwerk op je deurmat. Je hoefde er ternauwernood voor uit je luie
zetel te komen. Vaak viel het zelfs goedkoper uit dan bij de boekhandel om de
hoek. (Dat “om de hoek” mocht je in die tijd ook al met een flink korreltje
zout nemen, want met ternauwernood één of twee “echte” boekhandels per
centrumstadje, mocht je voor boekshoppen-zoals-het-hoort in Vlaanderen al snel een stevig eindje
omrijden.) En dat besefte onze docent. Maar,
zo doceerde hij dapper verder: de service die de onafhankelijke boekhandel je
bood, het advies, de klantenbinding, dat vond je toch werkelijk nergens anders.
Koesteren, die handel, zeker in crisistijden.
Mij moest hij niet meer overtuigen, al was ik niet
ongevoelig voor het prijsargument. Ik moest het in die dagen rooien met een
bescheiden weekgeld, dat voor een groot deel op ging aan levensnoodzakelijke
dingen als kranten, sigaretten en af en toe een hap te eten. De eerlijkheid
gebiedt mij te zeggen dat er ook wel wat
terugvloeide naar de Leuvense horeca, toch ook een sector die klappen kreeg van
de crisis. Doch dit terzijde.
Sowieso was ik geen voorstander van boeken kopen via het
internet. Het grasduinen, bijvoorbeeld, werd helemaal geëlimineerd en vervangen
door het veel minder zinnelijke googlen van het gezochte boek, waarna één of
twee muisklikken in principe moesten volstaan om de transactie te volmaken. That is: als niet middenin deze
handeling het internet uitviel of de computer vastliep. Waar ik helemaal een
hekel aan had, was het verplicht aanmaken van accounts met activatiemails die zoek raakten en paswoorden die ik
telkens opnieuw vergat. Bovendien stemde ook de levering mij niet altijd even
gelukkig. Ik heb weleens meegemaakt dat de postbode vergeefse pogingen ondernam een vuistdik en in
drie lagen karton verpakt boek door de brievenbus van mijn ouderlijk huis te
douwen. Resultaat: brievenbus naar de ruk en boekwerk in de kreukels. Look back in anger van John Osborne
mocht ik op een regenachtige dag aantreffen onder de voetmat bij de voordeur,
voorzien van de modderige voetafdruk van een balorige huisgenoot . Het quasi
volledige oeuvre van de Nederlandse thrillerschrijfster Esther Verhoef, mij toegezonden
als studiemateriaal voor een interview, trof ik bij het aanharken van de
achtertuin haast toevallig achter de sierhibiscus, verpakt in een grotendeels verregende
kartonnen doos, daar verstopt door een postbode die niemand thuis had gevonden
en het pak daar dan maar had achtergelaten.
Bij het aanschouwen van de stapel verregende thrillers was
voor mij de maat vol. Fini, dat
boekenkopen via het internet. Dan liet ik mijn bestellingen in de toekomst liever afhandelen door de professionele boekhandel. Geen geklier meer achter de
computer, geen brokken meer aan de brievenbus, en geen zoektochten meer naar in
struikgewas verstopt leesvoer. Bovendien, zo vermoedde ik, zouden de
distributiekanalen van de boekhandel wel gesofisticeerder zijn, waardoor de estimated time of arrival van een pakje
niet meer afhankelijk was van de luim van een of andere amateurboekenboer die
vanachter een computer aan de andere kant van de wereld mijn bestelling
afhandelde. Niet onbelangrijk: bij het ter plaatse afhalen van het bestelde
lekkers, zou ik tegelijkertijd nog wat kunnen grasduinen. De eventuele meerprijs
was snel vergeten, in ruil voor zoveel plezier en service, toch?
Tot enkele dagen geleden zou ik hierop volmondig “ja” hebben
geantwoord. Heden ben ik daar net iets minder zeker van, na mijn recente wedervaren
in enkele boekhandels te lande. Nu moet je weten dat ik een zwak heb voor
Limburgse literatuur. Destijds, aan de unief, heb ik zelfs een scriptie
gepleegd over Limburgse literatuur, meer bepaald over de Limburgse klassieker Obbe Baan van Lei Kerouac. Sindsdien is
mijn fascinatie voor alles wat met Limburg te maken heeft, alleen maar
toegenomen. Als het niet zo verdomd ver weg was, ik zou zo in Limburg gaan
wonen. De muziek, de eindeloze highways,
de prairies, al die typisch Limburgse dingen, las ik voor het eerst in Obbe Baan, en sindsdien hebben ze een
onuitwisbare indruk op me gemaakt. Soms voel ik me zelfs een halve Limburger,
stel je voor. Nu goed, dat betekent dus
dat er geen boek over Limburg voorbij kan komen of ik moet het hebben. Zo ook
met een recent verschenen boekwerk over de ontstaansgeschiedenis van Obbe Baan. Ik beloofde een recensie van
het boek aan een van mijn vaste opdrachtgevers en zette eind december koers
naar de hoofdstad, om het boek te gaan bestellen. Immers, boekhandels die zich
specialiseerden in Limburgse literatuur vind je in ons landje nog maar zelden. Maar
niet getreurd, in de hoofdstad zou men
mij wel kunnen helpen.
Ik had er goede hoop in: in deze winkel had ik al eerder
boeken besteld. Titel, auteur en ISBN-nummer had ik al gevonden via amazon.com en op een papiertje geschreven: enkel het
bestellen liet ik volgaarne aan de winkel over. In mijn beste Limburgs handelde
ik de bestelling af – hoewel de meeste personeelsleden van de boekhandel wel
degelijk uit de hoofdstad afkomstig zijn, hoort het bij de customer – experience dat je er voor de galerij Limburgs spreekt.
De juffrouw achter het loket liet me de bestelbon ondertekenen, ik noteerde ook
nog mijn naam, telefoonnummer en mailadres en ze zouden me iets laten weten wanneer
het boek er was. Dat kon wel even duren, want zoals ik vast wel wist moest dit
boek van ver over het Albertkanaal komen. In de derde week van januari zou het
vast ter beschikking zijn. Niet erg, ik zou wel wachten, en sowieso was ik vaak
genoeg in de hoofdstad te vinden om het dan snel te komen ophalen. Ik wenste iedereen een prettig eindejaar en
verliet na enig grasduinen de winkel.
Gisteren was ik toevallig in de hoofdstad voor een andere klus, toen ik voorbij de
Limburgse boekhandel gewandeld kwam. Hoewel ik nog geen bericht over mijn
bestelling ontvangen had, besloot ik even navraag te gaan doen. Het was
tenslotte toch de derde week van januari, misschien was het boek al binnenl? En passant zou ik ook enkele Limburgse kranten en
tijdschriften meepikken, die je hier heel zelden vindt. En een beetje
grasduinen, natuurlijk.
Wederom in mijn beste Limburgs vroeg ik de bediende bij de
bestellingen of het boek misschien gearriveerd was. Eerst was die nogal
verbaasd – wat kwam ik eigenlijk vragen, als ik dan toch nog niet van de
aankomst van het boek op de hoogte gesteld was? Ik verzekerde hem dat ik gewoon
even kwam aanwaaien, voor het geval dat… “Op welke noam, menne man?” vroeg de loketbediende
dan maar, enigszins verveeld. Ik spelde mijn naam, wijl de bediende met één
vinger de opgesomde lettertekens aansloeg. “Computer zegt nee, menne man,”
antwoordde hij. “Ich vind hielegans nichts van ouw bestelling. Geeft ouwe noam
nog es?”
Geduldig spelde ik: L-E-E-N, met twee keer de E van Edward
en een keer de N van Nico. Geen resultaat.
“Moar da kan nièt, menne man,” probeerde ik vriendelijk te
blijven. “Ich heub mien bestelling gegeuve, met miene noam, d’n titel, d’n auteur én den ISBN-numero. Het
mètske achter de balie hèt mich zeulfs mien mailadres en mien telefonnumero doen
opschrieve, vur as’t boek der zou zien.”
“Heubste dien ISBN-numero nog?”
“Neije,” antwoordde ik naar waarheid. Van de meeste boeken
in mijn collectie kan ik desgewenst zeggen bij wie ze zijn uitgegeven, in welk
jaar , wanneer ik het gekocht heb en wat het ooit heeft gekost, maar
ISBN-nummers onthouden, nee, dat leek me toch een beetje van de gekke. Dat
mochten ze wat mij betrof zelf uitzoeken. Klantenservice, weet je wel.
De man vroeg me nogmaals de titel en auteur van het boek op te geven,
waarna hij op een tweede , en vervolgens een derde computerklavier achter zijn
balie begon te dorsen, als probeerde hij op elk van de drie apparaten tevergeefs
een ingeslapen e-bayaccount nieuw leven in te blazen.
“Da is nou roar,” wendde hij het woord tot mij, als sprak
hij tot een klein kind dat iets héél, héél onnozels misdaan had. “Ich vind
diene boek hielemoa nie trug. Zètste wel
zèker dagge d’n titel just hèt opgeschrève?”
Ik balde mijn handen tot vuistjes en telde inwendig tot
tien. Iets dergelijks wàs me al eens overkomen, enkele weken tevoren, in een
nochtans alom geprezen boekhandel elders te lande. Eind november had ik een boek besteld over de
Zuid-Limburgse acteur Jos Ghysen, bij het grote publiek bekend van zijn
hoofdrol in de Oscarwinnende klassieker Who’s
afraid of Ireen Houben? Dit boek, dat door zijn nichekarakter niet
bepaald tot de stock van een gemiddeld boekenmagazijn behoort, had ik besteld
via het contactformulier op de website van de boekhandel. Het was niet de
eerste keer dat ik hier een boek bestelde, en ik had er een goed oog op. Men bevestigde
dat de bestelling rond het einde van december zeker ter plekke zou zijn, men
zou iets laten weten.
December was al bijna helemaal ten einde en nog steeds geen
nieuws. Ik belde het boekenmagazijn
dus op, met de vraag of er van mijn Ghysen al iets vernomen was. Men stond mij
te woord op een toontje van “Wat zit jij ons toch achterna te bellen?”, tot
bleek dat het boek wel degelijk in huis was. Sterker nog, het lag er al enkele
dagen op het schap, zo bleek. Men was enkel ‘vergeten’ mij het beloofde seintje
te geven. Toen ik de pakbon onder ogen kreeg, die men in de winkel bij het boek
had gevoegd, begreep ik ook waarom. Men was erin geslaagd mijn naam en
familienaam verkeerd te spellen, waardoor men boek en koper niet meer aan
elkaar had weten te linken. Ergens te lande zit een zekere Michel Lenen tot op
heden vergeefs te wachten op nieuws over zijn bestelling.
Wijl deze herinnering met door het hoofd schoot, verscheen
in de hoofdstedelijke Limburgse boekhandel de collega van de man achter het loket in het deurgat, een vrouw van
een eind in de vijftig die Limburgs sprak met een hoofdstedelijk accent – je kon
wel zien dat zij geen echte Limburgse was. Haar collega legde in korte
bewoordingen uit wat er scheelde.
“Heubste hier al ierder enne boek besteld, menne man?” vroeg
ze, op de toon die men ook pleegt te bezigen wanneer men aan een ziek
mongooltje vraagt waar het pijn doet.
“Joat,” antwoordde ik haar naar waarheid. Niet zo volgens de
drie computerschermen, waarop geen spoor
van mij, noch mijn bestellingen (past
present and future) terug te vinden was, ondanks het feit dat ik zelfs een klantenkaart
van deze boekhandel op zak had. Er viel
een ongemakkelijke stilte.
“Wanneer zèt ge diene boek kome bestelle?” vroeg de vrouw
tenslotte.
“Oan ’t eind van veurig joar, obbene zondag. Ich heub toen
enne bon getiekend mè mien bestelling en miene noam der op,” antwoordde ik.
“Wètste nog wie dat oach toen geholpen hèt?” vroeg de man,
zichtbaar opgelucht door het feit dat het nu twee tegen een was.
“Neje, doar heub ich nie zo op gelet.”
De vrouw achter het loket dacht diep na, je kon het haast
horen knetteren in de sacrale stilte tussen de boekenrekken. Ze begon als een bezetene op het toetsenbord
te dorsen, een handeling die tot onverhoopt resultaat had dat er nu tenminste
geen twijfel meer bestond over het bestaan, ergens daarbuiten, van het boek dat
ik beliefde. “Ut kan moar ein ding beteikene: dien daag mot er ‘ne jobstudent achter de kassa gestoan
heube, die dat papeerke kwiet hèt gedoan. Ouw bestelling is nooits deurgegève.”
Waarna er niets anders opzat dan de bestelling over te doen.
Ik werd nogmaals gevraagd naam, voornaam, telefoonnummer en adres op te geven - voor de zekerheid liet ik de dame achter het loket gewoon mijn visitekaartje overschrijven - de titel van het boek werd nogmaals uitgespeld en er werd mij gezegd dat de wachttijd,
die nu toch al drie vergeefse weken had geduurd, helaas met twee weken werd
verlengd. Hun contacten in Limburg stuurden niet elke dag een lading boeken over
het Albertkanaal, vandaar. De prijs van het boek zou neerkomen op ongeveer de helft van het honorarium dat ik voor de recensie zou opstrijken.
“Ut spiet ons verschrikkelijk,” mompelde haar collega, die
het begon te dagen dat een en ander mij niet zou nopen tot positieve
mond-aan-mondreclame over hun etablissement. “Ut spiet ons. As ich dat oan de hand zou heube, ich zou auch
kwoad weure.”
“’t Is niekske,” zei ik, maar inwendig kookte ik. Ik had
erop gerekend de recenseerarbeid deze week aan te vatten, niet met
Sint-Juttemis. Ik kocht nog snel het
nieuwste nummer van Het Belang van Limburg en maakte me uit de voeten, met het
vaste voornemen om een dergelijke bestelling nooit meer over te laten aan dit
soort ‘professionals’. Een tevreden
klant vindt vanzelf de weg naar je winkel terug. Maar die moet je wel
verdienen. Elke dag opnieuw. Computerbestellingen versjteren kan ik zelf ook wel.
Misschien zelfs nog beter.
vrijdag 14 december 2012
Interview James K. Galbraith “Besparingswoede leidt van zelfbegoocheling tot zelfvernietiging”
De Amerikaanse econoom
James K. Galbraith heeft geen hoge pet op met de manier waarop de EU en de VS
de economsiche crisis proberen in te dammen, en dat laat hij tijdens zijn
Brusselse doortocht ook blijken. Een gesprek over vijf jaar crisis, de
terugkeer van business as usual en het rampzalige potentieel van ijzeren
besparingsmaatregelen. “Je moet je afvragen hoelang het duurt eer de situatie
ontaardt in geweld.”
De naam Galbraith
doet bij economen al langer een belletje rinkelen, al was het maar door het
werk van uw vader, die met boeken als American
Capitalism, The affluent society
en The New industrial state kritische
kanttekeningen plaatste bij de ontwikkleing van de Amerikaanse economie in de
nasleep van de Grote Depressie en de Tweede Wereldoorlog . Zijn er parallellen met de manier waarop u
naar de huidge crisis kijkt?
Ik probeer zo min mogelijk mee te surfen op de reputatie van
mijn vader. Maar ik deel wel zijn overtuiging dat er in de wereld van de high finance eigenlijk nooit echt iets
nieuws gebeurt. Mijn vader legde als een van de eersten een directe link tussen
de beurscrash van 1929 en de Grote Depressie die daarop volgde. We kunnen het
nu amper voorstellen, maar destijds was dat een controversieel standpunt. Er
bestaat zoiets als een cycle of denial:
de negatie van het feit dat een debacle
in de financiële wereld gevolgen heeft
voor de reële economie. Milton Freedman bouwde zijn carrière deels op de
theorie dat niet de beurscrash, maar wel de federal
reserve ( de Amerikaanse schatkist, nvdr) de crisis had veroorzaakt. Uit de crisis van de jaren ’30 kun je echter ook
leren dat enkel een hervorming van het bankwezen niet volstaat om een
economische crisis tegen te gaan. De grote omslag kwam er pas bij de New
Deal medio jaren ’30. Al is de impact
van de maatregelen die toen werden genomen, in de jaren ’90 en 2000 alweer
helemaal uitgehold.
Spreken we in de VS
en Europa over dezelfde crisis?
In essentie wel, ja. Beide continenten zien de groeimodellen
waarop ze sinds de Tweede Wereldoorlog
hun economie baseerden, in elkaar stuiken. Beiden
worden geconfronteerd met wat in essentie een schuldencrisis is. Alleen:
in de VS gaat het voor het merendeel om private schulden, in Europa zijn de
schulden publiek. Privéschulden ebben weg na een tijdje: ofwel betalen mensen
ze uiteindelijk af, ofwel gaan ze failliet en worden ze uit hun huis gezet, met
alle menselijk leed dat daarmee gepaard gaat. Maar dat zijn private
aangelegenheden, geen systemische gebeurtenissen. In Europa is het een heel
ander verhaal. Een land dat zijn schuldenlast niet meer kan dragen, ziet zijn
openbare instellingen bezwijken. Kijk maar naar Griekenland, Spanje en
Portugal.
Wat nu dat institutionele betreft, zijn er ook enorme
verschillen tussen VS en EU. Wie denkt dat de VS het helemaal zonder publieke
instellingen stelt, dwaalt. Er is evengoed een federaal budget, met
ziekteverzekering voor ouderen en armen, een federaal ambtenarenapparaat, een
minimumloon. Kortom: een netwerk van instellingen dat over het gehele continent
voor een zekere stabiliteit zorgt. In Europa daarentegen zie je een continent
met instellingen op het niveau van de lidstaten. Instellingen die bovendien
vooral sterk staan in de economisch sterkere landen van Noord – Europa. In het
Zuiden staan ze traditioneel minder sterk én worden ze nu nog extra onder druk
gezet door de crisis. De effecten van de crisis zijn dus vooral te voelen in
één Europese regio, wat in de VS niet het geval is.
In nogal wat Europese
hoofdkwartieren geldt ‘de buikriem aanhalen’ en besparen als crisisrecept. U bent het daarmee niet
eens?
Besparingswoede zet enkele een vicieuze cirkel in gang van
zelfbegoocheling en zelfvernietiging. Het is misschien waar dat een gezin dat
zich geconfronteerd ziet met schulden, zich uit de schuld kan werken door
minder uit te geven en met het bespaarde geld de schuld af te betalen. Echter, een
staat kan die aanpak niet zomaar overnemen.
Een staatshuishouding hangt af van belastinginkomsten, en die hangen af
van de sterkte van de economie. Blinde besparingen zetten net die
belastinginkomsten onder zware druk. Daardoor raken binnenlandse instellingen
in moeilijkheden, met als resultaat een verslechterd binnenlands
investeringsklimaat, waardoor bedrijven nog meer in moeilijkheden komen. En dan is de vicieuze
cirkel rond. De enige optie die burgers in een dergelijke situatie nog hebben,
is vertrekken, met een brain drain
tot gevolg. Opnieuw is Griekenland een al te treffend voorbeeld.
Hoelang heeft de EU
nog om die situatie recht te trekken?
Who knows? Je moet
je afvragen hoe lang het duurt vooraleer een onstabiele economische en socaile situatie ontaardt in zwaar geweld. De
voortekenen zijn daar. En, nog verontrustender, de precedenten evenzeer. We
kunnen het ons nu nog amper voorstellen, maar toen ik ongeveer 40 jaar geleden
mijn eerste stappen als econoom zette, was iedereen in het wereldje gefascineerd
door Joegoslavië. Toendertijd gold dat als en stabiel land, er werd zelfs
gesproken over ‘het Joegoslavische arbeidsmarktmodel’ zoals men dat nu vaak
doet over het ‘Duitse model.’ We weten echter allemaal hoe het Joegoslavië in
de jaren ’90 vergaan is: geavanceerde samenlevingen zijn niet immuun voor
uitbarstingen van geweld wanneer de interne spanningen onhoudbaar worden.
Hebt u dan een
sluitend anti-crisisrecept?
Eerst en vooral heb je schuldherschikking nodig; de schuld
moet terechtkomen op een plaats waar hij gedragen kan worden. Dat is op zich
niet nieuw: elke grote schuldencrisis eindigt met schuldherschikking, sla je
geschiedenisboek er maar op na. Dat brengt ook een hervorming van het
bankensysteem met zich mee. Daarna moet je inkomsten genereren voor de mensen
in de meest getroffen gebieden. Volgens mij ontbreekt dat cruciale aspect nu
compleet in de Europese aanpak van de crisis. Er zijn wel fondsen voor
regio-ondersteuning, maar die zijn enerzijds te klein, en anderzijds ontbreekt
in een aantal van de meest getroffen lidstaten gewoon de knowhow om die fondsen
effectief in te zetten. Idealiter omzeil
je de nationale besturen en zorg je dat het geld rechtstreeks bij de mensen
raakt. Een aanpak die kortom erg doet denken aan de New Deal in de jaren ’30:
Roosevelts crisisplan, met grote publieke investeringen, zorgde ervoor dat het
sterk verarmde, rurale Zuiden van de VS weer een mate van economische
stabiliteit kreeg.
Het Keynesianisme
maakt voorwaar weer opgang?
Een trend die ik met nogal wat argwaan bekijk. De crisis
duurt nu al ongeveer 5 jaar. In de eerste jaren na de crisis waren nogal wat
economen ervan overtuigd dat we er vanzelf weer uit zouden komen. Ik kan niet
zeggen dat de feiten hen tot nu toe gelijk hebben gegeven. De vraag die ik die
neo-Keynesianen wil voorleggen is dan ook de volgende: willen jullie het
Keynesiaanse model tot in zijn consequentie uitvoeren, of moet het enkel dienen als een snelle
injectie stimulantia om zo snel mogelijk weer business as usual te kunnen doen, kortom: terug te keren naar de
praktijken die uitgerekend deze crisis hebben veroorzaakt? Vergelijk het met een doodzieke patiënt op de
spoedafdeling. Uiteraard zal die zich beter voelen na een dosis opwekkende
medicatie, maar om nu te zeggen dat hij genezen is?
Intussen ziet het er
niet naar uit dat de actoren die de schuldencrisis vijf jaar geleden mee op
gang brachten, een straf te vrezen hebben.
Strikt criminele vervolging hangt de meesten inderdaad niet
boven het
hoofd. Niettemin zie je in de VS toch een massa fraudeclaims tegen
grote bankinstellingen, zoals Bank of America, dat met Countrywide misschien
wel het meest fraudeleuze hypotheekproduct uit het hele subprime - gamma in de portefeuille had. Er zou 300 miljard dollar aan claims op het spel
staan. Zelfs naar Amerikaanse bankiersnormen is dat hoegenaamd geen peulschil.
En die aantallen zal enkel nog toenemen.
Tot slot: Barack
Obama begint aan zijn tweede ambtstermijn. Wat kan hij doen om de crisis in
eigen land, maar waarschijnlijk ook daarbuiten, in te dammen?
We weten momenteel niet eens hoe het Witte Huis om zal gaan
met Obama’s opmerkelijk sterke
herverkiezing. Vergeet niet dat er tot midden afgelopen zomer rekening werd
gehouden met een overwinning voor de Republikeinen. Nu Obama ook een sterke
Senaat achter zich heeft, zie je dat ook de verdedigers van
socialezekerheidsprogramma’s als Medicare en Medicaid een tweede adem vinden.
Alleen: we weten dus niet hoe Obama daarop zal reageren. Tijdens de vorige
legislatuur moest er heel wat water bij de wijn gedaan worden om zijn
beleidsplannen goedgekeurd te krijgen ten overstaan van een hoofdzakelijk
vijandig Huis van Afgevaardigden. Nu liggen de kaarten heel anders. Met een
sterkere politieke verankering van de Democraten, zou het vanaf januari wel
eens heel snel kunnen gaan met Obama’s crisisbeleid.
dinsdag 11 september 2012
Adventures in Technicolor (2)
Voor het nieuwe nummer van Frontaal moest elk redactielid de hort op met een wegwerpcamera. Net terug van de fotograaf: een klein grabbeltje uit de resultaten. Check ook de eerste aflevering van vorig jaar.
Koksijde aan zee. Dit villaatje is het coolste huis van de hele zeedijk. Het lapje grond waarop het staat - avec vue sur mer - is ongetwijfeld een bom duiten waard. En al wordt het intussen omsloten door de hoogbouw die onze kust zo kenmerkt, het houdt dapper stand.
Wie er ook nog altijd staat, is Neptunus, maar dan op de Marnixplaats in Antwerpen. Een tijdlang kwam ik hier dagelijks voorbij. Ergens in het archief heb ik nog meer foto's van dit beeld. Als ik ze vind, post ik ze hier.
Een analoog experiment: een artikel schrijven zonder dat er een computer aan te pas komt. De schrijfmachine bovengehaald en dapper aan de slag. Het is fysiek hard werken, maar wat een zaligheid: buiten werken, zonder bekommernis over batterijduur, internetverbinding en weerspiegeling in het beeld.
Weerspiegeling in het beeld, daar lijdt deze foto dan weer wel onder. Voor de filmfreaks: dit is een still uit "The Misfits" met Marilyn Monroe. Het onderschrift luidt: "Cowboys zijn de laatste echte mannen." Damn right.
zaterdag 23 juni 2012
Stapelgedichtje
Stapelgedichtje, getiteld:
I
Verhaal van een Liefde
Een uitzonderlijke vrouw
Dingen die niet overgaan
Onrust
In een mens
Languit rillen in de zon
II
Het recht van de sterkste
Voor jou tien anderen
Bij elkaar gestapeld met werken van: Erich Segal, Christophe Vekeman, Hubert Van Herreweghen & Willy Spillebeen (red.), Escober, John Irving, Irina Van Goeree, Cyriel Buysse en Will Tinnemans.
Abonneren op:
Posts (Atom)