vrijdag 22 februari 2013

Gebakken duiven boven de verkaveling


Een bezoek aan het openluchtparcours  ‘De Sixties’ in Bokrijk.

 Voor de goede orde: ik, bouwjaar 1987, was er niet bij, in de jaren zestig. Wat ik over het decennium weet, is grotendeels gebaseerd op een kast vol retroplaten en biografieën van rockidolen die voor het merendeel al dood waren voordat ik werd geboren. Voorts waren er de verhalen uit (groot)moeders tijd, waarvan het merendeel besluit met “Dàt waren nog eens tijden!” De muziek was beter, de auto’s waren beter, benzine kostte niets en sigaretten nog minder. De dieren spraken niet meer, maar het scheelde niet veel. Andere tijden, kortom. Een kans om een namiddag in de sixtiestentoonstelling van het openluchtdomein Bokrijk te gaan rondwandelen, laat ik dan ook niet aan mij voorbij gaan.
De Sixties zijn ondergebracht in het deel van het domein dat vroeger “De Oude Stad” heette. Om er te komen, doorkruis je een flink deel van het ‘klassieke’ Bokrijk, het uit authentieke hoevetjes en kapellen opgetrokken dorp waar de kalender voor eeuwig op achtienhondderd – en – zoveel is blijven staan. “Onvoorstelbare toestanden uit onvoorstelbaar geworden tijden,” typeert Jeroen Brouwers deze taferelen in een essay over Cyriel Buysse. Met de jaren zestig, zo bedenk ik, zal het wel zo’n vaart niet lopen.
Alhoewel. Onderweg bots je op een CVP-verkiezingsaffiche, met daarop foto’s van een hoogspanningslijn en de betonnen woestenij van de toen gloednieuwe verkeerswisselaar in Lummen. In die tijd waren er nog massa’s stemmen te halen met grote infrastructuurwerken, stel je voor.
Ik mag me wel haasten. De sixties beginnen om half drie, zo leert mijn toegangsticket. Dat strikte aanvangsuur heeft te maken met de beschikbaarheid van elektronische pasjes aan de ingang. Bij je intrede in de sixties krijg je het paspoort van een sixtiesbewoner en volg je, aan de hand van touchscreens die her en der langs het parcours staan opgesteld, het persoonlijke verhaal van je personage. Het is een techniek die ook met succes werd toegepast in het Ieperse In Flanders Fields-museum. Alleen spijtig dat mijn personage de wat kleurloze François Cools is, een brave jongen uit Brussel die aan het eind van de sixties rechten studeert in Brussel.
Vintage
De eerste halte is  niet toevallig een elektrozaak. Wanneer de rommel die je vroeger bij bomma op de zolder aantrof, de status van museumstuk krijgt, weet je dat er een tijdperk definitief tot de geschiedenis gaan behoren is. Maar de uitstalling van voor moderne ogen aandoenlijk ouderwetse apparatuur heb je nodig om aan de sfeer van die jaren gewend te raken. De TV, de 45-toerenplaatjes, de elektrische keukenapparatuur, ze deden in die jaren allemaal hun intrede. Dit spul, dat je heden ten dage hoogstens nog te zien krijgt wanneer vrienden het bij de housewarming trots presenteren als ‘vintage,’ maakt je duidelijk met welke schreden het dagelijkse leven destijds moet zijn veranderd. Ook François zingt de lof van zijn transistorradio, zijn plaatjes van The Small Faces en zijn Super8 – camera.
In een oer-Vlaams interieur besef ik voor het eerst dat de jaren ’60 inmiddels toch een hele poos achter ons liggen. Het gezelschap stuit op een typemachine. Ik weet nog wat dat is, en met een beetje moeite zou ik er nog mee kunnen werken. De kleuters vòòr mij in de rij staan vreemd naar de Olivetti te staren, terwijl vader vruchteloos probeert aan zijn kroost te vertellen waar dat vreemde apparaat ooit voor moest dienen. Ik draai een blad uit mijn notitieboek in de machine en sla een letter aan: kijk, zo! Geen internet? Nee, geen internet. Ze staan er nog even verbouwereerd bij. Voor deze koters, kinderen van de recentste babyboom, is die hele 20e eeuw onvoorstelbaar geworden.
Toegegeven, ik krijg halverwege het parcours toch ook last van een cultuurschok. Alle statistieken die je in het museum aantreft, of ze nu over huizenbezit, autobezit of reisgedrag gaan, vertonen een indrukwekkende, stijgende lijn. Onbedoeld leer je in deze tentoonstelling de ‘gouden’ jaren zestig vooral kennen als het decennium waarin de Vlaming leerde consumeren, geruggensteund door een unieke economische boom. Met een mix van optimisme en onwetendheid ontdekte men de ene ‘mirakeloplossing’ na de andere. De schrikbarende effecten van wondermiddelen als DDT, loodverf en asbest werden pas jaren later duidelijk, en dat een filter aan het uiteinde van een sigaret de kanker niet buitenhoudt, leek anno 1960 ook nog niemand voor mogelijk te houden.
Hoe ondoordacht de groei werd aangewakkerd, zie je duidelijk in het paviljoen dat gewijd is aan bouwen en wonen. Ondanks al het vooruitgangsoptimisme waarvan het design blijk geeft, mag duidelijk zijn dat er in die jaren niet echt gebouwd en geproduceerd werd met eventuele langetermijngevolgen in gedachten.  Steden en gemeenten zetten schijnbaar met de glimlach de bijl in hun historische kernen om plaats te ruimen voor snelwegen, tunnels en viaducten. Op het platteland wordt verkaveld aan verschroeiend tempo. Architect Renaat Braem lijkt alleen te staan met zijn kritiek, gebundeld in het pamflet Het lelijkste land ter wereld. (1968) Tijden waarin je als politicus nog kon scoren door je kiespubliek een afrit van een nieuwe snelweg door de gemeente voor te spiegelen, het klinkt ongelooflijk in hedendaagse oren die gonzen van het gekissebis rond Uplace en Lange Wapper. Duurzaamheid was nog geen kernwoord van het dagelijks leven geworden. Weinigen leken er wakker van te liggen, behalve misschien pater Van Isacker in de apocalyptisch aandoende slothoofdstukken van zijn Vlaamse geschiedenis “Mijn land in de kering.”
De locatie van de sixtiestentoontstelling binnen het domein is een zwijgende getuige van die  duistere kant van het decennium. De “Oude Stad”  is niet toevallig een clustertje van oude patriciërshuizen die in de jaren zestig van de sloop werden gered in Antwerpen – de ravages die het blinde vooruitgangsoptimisme in en om Antwerpen teweeg heeft gebracht, hoeven niet onder te doen voor die in Brussel. De huizen zijn de enige tastbare overblijfselen van  een ambitieus plan dat  ook een kerk en een heel Vlaams begijnhof naar het museum moest halen. Het zegt iets over de verwachtingen in die jaren, dat de museumdirectie er destijds van uitging dat zelfs deze begijnhoven, heden ten dage werelderfgoed, ooit onder de sloophamer zouden gaan.
Dat neemt niet weg dat in het dorpse Bokrijk de oude stad jarenlang een zorgenkindje bleef, dat in de jaren ’90 de deuren sloot. Nu vindt het een nieuwe bestemming. Deze Middeleeuwse huizen, stille getuigen van die dolle jaren van staal en beton, verdwijnen achter de façade van het zorgeloze burgergeluk waar het decennium het patent op leek te hebben. Inclusief benzinepomp met een authentieke Ford Taunus ervoor geparkeerd.
Het zijn bedenkingen die je een beetje malgré tout maakt, want voor het overige vertoont de sixtiesrondgang weinig weerhaakjes. Het personage op je paspoort lijkt er zich alleszins minder van aan te trekken. Wat “François” zoal vindt van gebeurtenissen als de Marsen op Brussel (waar hij als Brusselse Vlaming toch wel iets van zou moeten gehoord hebben) of de splitsing van de Leuvense unief, waar hij net in de woeligste jaren van het studentenprotest vertoeft: geen idee. In 1972, vlak voor het uitbreken van de oliecrisis die aan de zorgeloze sixties definitief een einde zou stellen, raken we zijn spoor bijster.
Dan heeft mijn compagnon meer geluk met zijn personage: de homoseksueel Rudy mag een decennium lang aan den lijve ondervinden wat het is om in de kast te blijven wijl hetero’s de seksuele revolutie prediken.
Of het personage van de gastarbeider: voor hem is het een aanmerkelijk minder feestelijk decennium geworden. Hij blijft goeddeels verstoken van de weldaden die de Vooruitgang – met – hoofdletter over Vlaanderen uitstort, en ziet zich geconfronteerd met een diepe cultuurkloof, armoede en vuil werk. En dromen van de terugkeer naar een thuisland – ‘gasten’ zijn ze zolang de mijn en de fabriek hen nodig heeft, ‘vreemdelingen’ zullen ze worden.
En zo maakt Bokrijk als het ware de cirkel rond. Het museum plaatst het tijdperk waarin het zelf ontstond in het museum. En beklemtoont zo nogmaals zijn eigen noodzaak. De sixties liggen niet meer om de hoek. Dra zal het een halve eeuw geleden zijn dat mei ’68 en Woodstock plaatsgrepen. De protagonisten van toen zijn al jaren geleden beginnen uitsterven, de dappere achterblijvers zijn bejaarde mannetjes en vrouwtjes geworden, opgehitst door kinderen en kleinkinderen die zich zorgen maken over hun pensioen, de crisis, de overbevolking, de ecologische voetafdruk. “Babyboomer” is al jaren een scheldwoord.
Bokrijks sixtiesuithoek voldoet in die optiek aan de simpele behoefte om de nostalgie naar vrediger tijden bevattelijk vorm te geven. Een herkenbaar Vlaams landschap met daarboven een lucht vol gebakken duiven. Een verloren paradijsje, maar nog niet helemaal onbereikbaar ver weg. Je kunt er nog in gaan rondwandelen.
Wijl ook in onze filmproductie de snoepjeskleuren en retrotoetsen niet van de lucht zijn – Allez Eddy, Het varken van Madonna, zelfs Groenten uit Balen – is de sixtiestentoonstelling in Bokrijk het juiste museum op de juiste plaats. Dat de wereldbranden uit die periode, de crises en de achterblijvers van de economische boom een erg bescheiden rolletje spelen, het is voor een keer vergeven – hoe klein hun rol in de tentoonstelling ook is, ze worden tenminste niet uit het plaatje weggepoetst. Met de toevoeging van deze sixties-uithoek sluit Bokrijk aan bij zijn oorspronkelijke doelstelling: hetzelfde Vlaanderen tonen, maar dan in een andere tijd. Het is een plaats van zachtmoedige herinnering geworden, eerder dan een oord van polemiek. In het authentieke decor van de cafetaria worden de eerste Instagram-foto’s op Facebook gezwierd. Het sepiafilter creëert de perfecte nostalgsiche illusie: even zijn wij, bange kinderen van de crisis, deel van de sixties zoals we hopen dat ze eruit hebben gezien. 

De mogelijkheid van een ontsporing – Over Winst van Jeroen Olyslaegers


Deze recensie verscheen in het eerste nummer van Ons Erfdeel voor 2013. 


Winst is het tweede deel van een nog te voltooien trilogie. Na de magistrale roman Wij (2009), breit Olyslaegers verder aan wat een ‘drieluik over onze ontspoorde tijd’ moet worden. Het kan geen kwaad om Wij er nog eens bij te nemen alvorens Winst aan te vatten, al laat Winst zich ook zonder die voorkennis lezen.
Olyslaegers’ verteller Donald maakte bijvoorbeeld al zijn opwachting in Wij, als zoon van de bezeten cartoonist Georges. In Winst is het bangige kind van toen uitgegroeid tot een midlife kunsthandelaar. De tijden zijn grondig veranderd: speelde Wij zich nog af in een half-mythisch Spanje tijdens de recordzomer van 1976, dan verplaatst de actie zich in Winst naar een niet zo verre toekomst. De euro is gecrasht en vervangen door de Euromark, wat er van de Europese Unie overblijft is niet zo heel erg duidelijk en in Berlijn worden de eerste aanslagen gemeld van zogenaamde Abschied – Akkus, zelfmoordterroristen voor Europa. De crisis is permanent geworden, de welvaartsstaat wacht op euthanasie, privacy is weggeschonken ten voordele van een vermarkte ‘transparantie.’ Boven het continent verzamelt zich een hogedrukgebied in de vorm van de letter omega; Olyslaegers draait zijn hand niet om voor een stevige metafoor meer of minder.
Ook veertiger Donald heeft betere tijden gekend. Ooit bouwde hij zijn faam als kunsthandelaar op door een groep jonge kunstenaars samen te brengen onder de veelbetekenende noemer Netwerkgeneratie. De tijd is hem beginnen inhalen, zijn reputatie en financiën staan onder druk. De raadselachtige geldschieter Pluim engageert Donald niettemin voor een reusachtige kunsttentoonstelling in Berlijn. Thema: “Wij.” Proef de ironie in het sponsorcontract van de Neue Euopäische Bank dat dit alles mogelijk maakt. Het Netwerk gaat aan het gonzen, een onaf verleden staat Donald op te wachten.
“Erbij horen” is Donalds neurose. Duizenden connecties, een Netwerk, ontmoetingen, contacten kunnen hem niet van de indruk bevrijden dat het échte feest steeds elders plaatsvindt, dat er hem steeds iets cruciaals ontsnapt. Wij. Gij niet dus, zoals Olyslaegers zo vaak herhaalde in zijn columns voor de krant De Morgen. Donald lijkt het netwerken nochtans in de vingers te hebben. Hij is op het eerste zicht letterlijk en figuurlijk branché, maar voor hoelang nog? Onvermijdelijk wemelt het in Winst van de smartphones, apps, en statusupdates. Ook Donald maakt gretig – of is het steeds meer noodgedwongen? – gebruik van al deze gadgets. Maar Olyslaegers slaagt erin het onvermijdelijke jargon van deze moderne communicatiemiddelen moeiteloos in zijn stijl te integreren.
De malaise gaat echter veel dieper. Immers: in Donalds leven ligt steeds het beest ligt op de loer. Zijn angstvisoenen worden geteisterd door draken, bokken en (Vlaamse?) leeuwen. Het beest is een oude bekende, in zekere zin een vriend van de familie, het breekt het ijs tussen Donald en de lezer. En het  heeft geen haast, het wacht 343 bladzijden lang geduldig op de déconfiture.
Daarnaast wordt de vertelling bevolkt door een bont gezelschap van medespelers. Er is Donalds ex Amanda, zijn zestienjarige zoon Angelo. Er is de kunstenaar-annex-verpleger Dennis, de neurotische Nathalie. Zlogonje, de Slavische geweldenaar die begin jaren ’90 aan de kost kwam als sluipschutter in de Balkan en daarna onder de naam Dark Master een vaste stek verwierf als kunstenaar in Donalds Netwerk, ondanks wederzijds wantrouwen. Gaandeweg ontpoppen al deze personages zich tot medevertellers. Geen overbodige luxe: hoe kom je als lezer anders te weten wat er zich afspeelt buiten Donalds paranoïde blikveld? Als geen ander verstaat Olyslaegers echter ook de kunst om zij lezers van de  weeromstuit te doen twijfelen aan de betrouwbaarheid van die vertellers. Eén vragend terzijde volstaat om het spoor tussen droom en werkelijkheid bijster te raken. Trust nobody.
En allemaal lijken ze betere tijden te hebben gezien. Deze generatie die de mooie jaren meemaakte waarin je serieus kon beweren dat de geschiedenis zijn eindpunt had bereikt, ziet zich noodgedwongen verplicht om mee te spelen in een onvoorziene epiloog. Zelfs Donalds grootmoeder, sinds jaar en dag prijsgegeven aan het grote vergeten, maakt een spectaculaire comeback en zet schaterlachend de babyboomers, generation X en Y buitenspel. De tijd doet in deze roman niet wat hij moet doen, maar maakt de vreemdste bokkensprongen. In de aanloop naar een endspiel in deel drie van de trilogie?
In het tweede deel van de roman bevindt het hele circus zich in Berlijn. Een slordige dertig jaar na de val van de Muur is de Duitse hoofdstad opnieuw the place to be – een staaltje historische ironie dat Olyslaegers maximaal weet te benutten. De sfeer van 1989 is weg, dat wel. Hier broeit iets nieuws, iets gevaarlijks. Een beweging die zichzelf positief – autonomen noemt, heeft het roer overgenomen. Elk van de personages moet zich een plaatsje in die groep zien te verwerven. Niet simpel: positief-autonomen zijn underground op de enige manier die de losgeslagen netwerkmaatschappij nog toelaat: door zich massaal uit te loggen. De Duitse hoofdstad brengt voor ieder zijn portie demonen, visioenen, drugs, onverwerkte verledens. Erotiek en vergeefsheid. Kunstenaars die “Il faut cultiver notre jardin” op hun buik getatoeëerd hebben staan. Ook hier wordt Donald bevestigd in zijn rol van buitenstaander. En het wemelt er van de wilde beesten. Some weird fucking rebellion, monkelt Zlogonje.
Het onheil dat vanuit alle uithoeken van Olyslaegers’ vertelling de protagonisten beloert, laat je als lezer ook dagen later nog niet los. De ontsporing die Winst voorspiegelt is vooral angstaanjagend omdat ze zo mogelijk is; Olyslaegers hoeft de al te bekende rampscenario’s van een voortschrijdende economische meltdown en Europese desintegratie niet eens zo hard naar zijn hand te zetten om zijn dystopische vertelling naar een conclusie te voeren. “Gelooft u in crisissen?” vraagt Pluim sarcastisch aan Donald. Is het misschien omdat wij in ons denken zo verkluwd zijn geraakt met de cirkelredeneringen die via alle mogelijke media deze crisis begeleiden, dat we Olyslaegers’ scenario zo waarschijnlijk vinden klinken? Schuld haalt het van winst, elke keer opnieuw. ‘Winst’ is een boek om schrik van te hebben. 

 Jeroen Olyslaegers
Winst
Bezige bij Antwerpen, 2012
343 blz.
ISBN 978 90 8542 368 0