Een bezoek aan het
openluchtparcours ‘De Sixties’ in
Bokrijk.
De Sixties zijn
ondergebracht in het deel van het domein dat vroeger “De Oude Stad” heette. Om
er te komen, doorkruis je een flink deel van het ‘klassieke’ Bokrijk, het uit
authentieke hoevetjes en kapellen opgetrokken dorp waar de kalender voor eeuwig
op achtienhondderd – en – zoveel is blijven staan. “Onvoorstelbare toestanden
uit onvoorstelbaar geworden tijden,” typeert Jeroen Brouwers deze taferelen in
een essay over Cyriel Buysse. Met de jaren zestig, zo bedenk ik, zal het wel
zo’n vaart niet lopen.
Alhoewel. Onderweg bots je op een CVP-verkiezingsaffiche,
met daarop foto’s van een hoogspanningslijn en de betonnen woestenij van de toen
gloednieuwe verkeerswisselaar in Lummen. In die tijd waren er nog massa’s stemmen
te halen met grote infrastructuurwerken, stel je voor.
Ik mag me wel haasten. De sixties beginnen om half drie, zo
leert mijn toegangsticket. Dat strikte aanvangsuur heeft te maken met de
beschikbaarheid van elektronische pasjes aan de ingang. Bij je intrede in de
sixties krijg je het paspoort van een sixtiesbewoner en volg je, aan de hand
van touchscreens die her en der langs het parcours staan opgesteld, het
persoonlijke verhaal van je personage. Het is een techniek die ook met succes
werd toegepast in het Ieperse In Flanders Fields-museum. Alleen spijtig dat
mijn personage de wat kleurloze François Cools is, een brave jongen uit Brussel
die aan het eind van de sixties rechten studeert in Brussel.
Vintage
De eerste halte is niet
toevallig een elektrozaak. Wanneer de rommel die je vroeger bij bomma op de
zolder aantrof, de status van museumstuk krijgt, weet je dat er een tijdperk
definitief tot de geschiedenis gaan behoren is. Maar de uitstalling van voor
moderne ogen aandoenlijk ouderwetse apparatuur heb je nodig om aan de sfeer van
die jaren gewend te raken. De TV, de 45-toerenplaatjes, de elektrische
keukenapparatuur, ze deden in die jaren allemaal hun intrede. Dit spul, dat je heden
ten dage hoogstens nog te zien krijgt wanneer vrienden het bij de housewarming
trots presenteren als ‘vintage,’ maakt je duidelijk met welke schreden het
dagelijkse leven destijds moet zijn veranderd. Ook François zingt de lof van
zijn transistorradio, zijn plaatjes van The Small Faces en zijn Super8 –
camera.
In een oer-Vlaams interieur besef ik voor het eerst dat de
jaren ’60 inmiddels toch een hele poos achter ons liggen. Het gezelschap stuit
op een typemachine. Ik weet nog wat dat is, en met een beetje moeite zou ik er
nog mee kunnen werken. De kleuters vòòr mij in de rij staan vreemd naar de
Olivetti te staren, terwijl vader vruchteloos probeert aan zijn kroost te
vertellen waar dat vreemde apparaat ooit voor moest dienen. Ik draai een blad
uit mijn notitieboek in de machine en sla een letter aan: kijk, zo! Geen
internet? Nee, geen internet. Ze staan er nog even verbouwereerd bij. Voor deze
koters, kinderen van de recentste babyboom, is die hele 20e eeuw
onvoorstelbaar geworden.
Toegegeven, ik krijg halverwege het parcours toch ook last
van een cultuurschok. Alle statistieken die je in het museum aantreft, of ze nu
over huizenbezit, autobezit of reisgedrag gaan, vertonen een indrukwekkende,
stijgende lijn. Onbedoeld leer je in deze tentoonstelling de ‘gouden’ jaren
zestig vooral kennen als het decennium waarin de Vlaming leerde consumeren,
geruggensteund door een unieke economische boom.
Met een mix van optimisme en onwetendheid ontdekte men de ene ‘mirakeloplossing’
na de andere. De schrikbarende effecten van wondermiddelen als DDT, loodverf en
asbest werden pas jaren later duidelijk, en dat een filter aan het uiteinde van
een sigaret de kanker niet buitenhoudt, leek anno 1960 ook nog niemand voor
mogelijk te houden.
Hoe ondoordacht de groei werd aangewakkerd, zie je duidelijk
in het paviljoen dat gewijd is aan bouwen en wonen. Ondanks al het vooruitgangsoptimisme
waarvan het design blijk geeft, mag duidelijk zijn dat er in die jaren niet
echt gebouwd en geproduceerd werd met eventuele langetermijngevolgen in
gedachten. Steden en gemeenten zetten
schijnbaar met de glimlach de bijl in hun historische kernen om plaats te
ruimen voor snelwegen, tunnels en viaducten. Op het platteland wordt verkaveld
aan verschroeiend tempo. Architect Renaat Braem lijkt alleen te staan met zijn
kritiek, gebundeld in het pamflet Het
lelijkste land ter wereld. (1968) Tijden waarin je als politicus nog kon
scoren door je kiespubliek een afrit van een nieuwe snelweg door de gemeente voor
te spiegelen, het klinkt ongelooflijk in hedendaagse oren die gonzen van het
gekissebis rond Uplace en Lange Wapper. Duurzaamheid was nog geen kernwoord van
het dagelijks leven geworden. Weinigen leken er wakker van te liggen, behalve
misschien pater Van Isacker in de apocalyptisch aandoende slothoofdstukken van
zijn Vlaamse geschiedenis “Mijn land in de kering.”
De locatie van de sixtiestentoontstelling binnen het domein
is een zwijgende getuige van die
duistere kant van het decennium. De “Oude Stad” is niet toevallig een clustertje van oude
patriciërshuizen die in de jaren zestig van de sloop werden gered in Antwerpen
– de ravages die het blinde vooruitgangsoptimisme in en om Antwerpen teweeg heeft
gebracht, hoeven niet onder te doen voor die in Brussel. De huizen zijn de
enige tastbare overblijfselen van een
ambitieus plan dat ook een kerk en een
heel Vlaams begijnhof naar het museum moest halen. Het zegt iets over de verwachtingen
in die jaren, dat de museumdirectie er destijds van uitging dat zelfs deze
begijnhoven, heden ten dage werelderfgoed, ooit onder de sloophamer zouden
gaan.
Dat neemt niet weg dat in het dorpse Bokrijk de oude stad
jarenlang een zorgenkindje bleef, dat in de jaren ’90 de deuren sloot. Nu vindt
het een nieuwe bestemming. Deze Middeleeuwse huizen, stille getuigen van die dolle
jaren van staal en beton, verdwijnen achter de façade van het zorgeloze
burgergeluk waar het decennium het patent op leek te hebben. Inclusief
benzinepomp met een authentieke Ford Taunus ervoor geparkeerd.
Het zijn bedenkingen die je een beetje malgré tout maakt, want voor het overige vertoont de
sixtiesrondgang weinig weerhaakjes. Het personage op je paspoort lijkt er zich
alleszins minder van aan te trekken. Wat “François” zoal vindt van gebeurtenissen
als de Marsen op Brussel (waar hij als Brusselse Vlaming toch wel iets van zou
moeten gehoord hebben) of de splitsing van de Leuvense unief, waar hij net in
de woeligste jaren van het studentenprotest vertoeft: geen idee. In 1972, vlak
voor het uitbreken van de oliecrisis die aan de zorgeloze sixties definitief
een einde zou stellen, raken we zijn spoor bijster.
Dan heeft mijn compagnon meer geluk met zijn personage: de
homoseksueel Rudy mag een decennium lang aan den lijve ondervinden wat het is
om in de kast te blijven wijl hetero’s de seksuele revolutie prediken.
Of het personage van de gastarbeider: voor hem is het een
aanmerkelijk minder feestelijk decennium geworden. Hij blijft goeddeels
verstoken van de weldaden die de Vooruitgang – met – hoofdletter over
Vlaanderen uitstort, en ziet zich geconfronteerd met een diepe cultuurkloof,
armoede en vuil werk. En dromen van de terugkeer naar een thuisland – ‘gasten’
zijn ze zolang de mijn en de fabriek hen nodig heeft, ‘vreemdelingen’ zullen ze
worden.
En zo maakt Bokrijk als het ware de cirkel rond. Het museum plaatst
het tijdperk waarin het zelf ontstond in het museum. En beklemtoont zo nogmaals
zijn eigen noodzaak. De sixties liggen niet meer om de hoek. Dra zal het een
halve eeuw geleden zijn dat mei ’68 en Woodstock plaatsgrepen. De protagonisten
van toen zijn al jaren geleden beginnen uitsterven, de dappere achterblijvers
zijn bejaarde mannetjes en vrouwtjes geworden, opgehitst door kinderen en
kleinkinderen die zich zorgen maken over hun pensioen, de crisis, de
overbevolking, de ecologische voetafdruk. “Babyboomer” is al jaren een
scheldwoord.
Bokrijks sixtiesuithoek voldoet in die optiek aan de simpele
behoefte om de nostalgie naar vrediger tijden bevattelijk vorm te geven. Een
herkenbaar Vlaams landschap met daarboven een lucht vol gebakken duiven. Een
verloren paradijsje, maar nog niet helemaal onbereikbaar ver weg. Je kunt er
nog in gaan rondwandelen.
Wijl ook in onze filmproductie de snoepjeskleuren en
retrotoetsen niet van de lucht zijn – Allez Eddy, Het varken van Madonna, zelfs
Groenten uit Balen – is de sixtiestentoonstelling in Bokrijk het juiste museum
op de juiste plaats. Dat de wereldbranden uit die periode, de crises en de
achterblijvers van de economische boom een erg bescheiden rolletje spelen, het
is voor een keer vergeven – hoe klein hun rol in de tentoonstelling ook is, ze
worden tenminste niet uit het plaatje weggepoetst. Met de toevoeging van deze
sixties-uithoek sluit Bokrijk aan bij zijn oorspronkelijke doelstelling: hetzelfde
Vlaanderen tonen, maar dan in een andere tijd. Het is een plaats van
zachtmoedige herinnering geworden, eerder dan een oord van polemiek. In het
authentieke decor van de cafetaria worden de eerste Instagram-foto’s op
Facebook gezwierd. Het sepiafilter creëert de perfecte nostalgsiche illusie:
even zijn wij, bange kinderen van de crisis, deel van de sixties zoals we hopen
dat ze eruit hebben gezien.
Reacties
Een reactie posten