woensdag 30 mei 2012

Look back in anger: klassenoorlog onder een mansardedak



Op 8 mei 1956 speelt een klein maar ambitieus theatergezelschap in het Londense vestzaktheater “Royal Court” voor het eerst een stuk van de dan totaal onbekende theaterschrijver John Osborne. Met “Look back in anger” gaat de jonge Osborne frontaal in de aanval tegen het gezapige Britse theater van net na de Tweede Wereldoorlog. Maar achter het bravado van zijn nieuwe working class realisme worstelt Osborne met autobiografische demonen.

Look back in anger is het verhaal van de 25-jarige Jimmy Porter en zijn vrouw Alison. Samen met de goeiige Welshman Cliff betrekken ze een zolderappartement in een grauw Brits industriestadje. Met Cliff als enige toeschouwer voeren Alison en Jimmy hun dagelijkse drama op. Jimmy, een selfmade intellectueel die zich laat voorstaan op zijn working class – ethos, werkt zijn frustraties uit op zijn vrouw, die hij enkele jaren eerder ontrukt heeft aan haar upper-class milieu. Het koppel leeft samen in een sfeer van gewapende vrede: de minste aanleiding is voor Jimmy genoeg om in een tirade te ontsteken tegen zijn vrouw en alles waar ze voor staat. Ze lijken enkel tot affectie in staat door in de rol te kruipen van de knuffels die ze op de vensterbank hebben staan: in de zeldzame momenten waarop Alison de sierlijke eekhoorn, en Jimmy de grommende beer speelt, is er plaats voor harmonie.

Het evenwicht in huis wordt grondig verstoord wanneer Alisons vriendin, de repertoire-actrice Helena, voor een tijdje bij de Porters intrekt. In Helena vindt Jimmy voor het eerst een waardige tegenstander; Cliff en Alison laten zich nog te gemakkelijk door Jimmy de mond snoeren, maar Helena bijt al eens terug. Wanneer Alison zwanger blijkt te zijn, besluit Helena Alisons ouders in te lichten, om haar aan haar man te helpen ontsnappen. Het zal Helena en Jimmy niet beletten om, na een vlammende ruzie, een affaire met elkaar te beginnen. Tot Alison onverwacht terugkeert.

Doorheen de jaren hebben de eerste opvoeringen van Look back in anger een mythische status gekregen, waarbij de historische waarheid over het initiële succes van het werk wat geweld wordt aangedaan. Dat neemt echter niet weg dat het stuk effectief een schokgolf door het naoorlogse Britse theaterlandschap jaagt.  It isn’t hard to see why.

Eetkamerdrama

Het Britse repertoiretheater is in de jaren na de Tweede Wereldoorlog niet wat je noemt een inspirerend gebeuren. Het Londense West-End, het centrum van het commerciële theater, lijkt vooral te willen aansluiten bij de vooroorlogse traditie. Namen als Terrence Rattigan en Noel Coward maken er de dienst uit. Keurig melodrama heeft de voorkeur. Steevast is de setting de woonkamer van een deftig middenklassehuis in een niet nader benoemde voorstad (door criticasters schertsend Loamshire genoemd), waarbinnen de protagonisten met stiff upper lip hun intriges uitvechten. In de provincie dragen reizende repertoiregezelschappen die thematiek en vormtaal verder uit.


Wanneer Osborne zijn pijlen richt op die traditie, doet hij dat met kennis van zaken. Vooraleer de Londense English Stage Company hem onder de vleugels neemt, heeft hij er een decennium opzitten als acteur en manager in uitgebluste repertoiregezelschappen die eindeloze tournees ondernemen doorheen de Britse provincie. Osborne kent de zwakke plekken van het genre door en door; hij heeft ze met eigen ogen kunnen vaststellen, hij heeft ze, met een houding tussen cynisme en gelatenheid, voor een klein deel mee geïncarneerd als acteur. Osborne betaalt zijn leergeld cash; hij schrijft en brengt begin jaren ’50 zonder veel succes enkele juvenalia. In 1955 schrijft hij echter in enkele weken tijd, Look Back in Anger, dat tot zijn eigen stomme verbazing wordt opgepikt door Royal Court theatre.

Angry and … helpless

Het Britse theaterlandschap zal nooit meer hetzelfde zijn. Nochtans blijft het theaterstuk ver weg van de brechtiaans geïnspireerde vormvernieuwing en vervreemdingseffecten die elders in Europa en de Verenigde Staten door het theater woelen – al zal Osborne ze in latere stukken wel tot de zijne maken. Look back in anger is, althans wat de compositie betreft, een klassieke drie-akter in de realistische traditie. Osbornes revolutie is een kwestie van taalgebruik en stijl, van decor en subject matter, niet zozeer van vorm.
De elementen van het toneelstuk zijn afwijkend, maar tegelijkertijd herkenbaar genoeg om Osbornes revolutie aanschouwelijk te maken bij het publiek. De setting, een morsige zolderkamer in de Midlands, is een travestie van de klassieke opgeruimde huiskamer waaraan het repertoire-publiek zich verwacht – en net daardoor raken de toeschouwers zo van de kook.  Zelfs Allisons zwangerschap is, ondanks de noodlottige afloop,  een klassieke trope uit het repertoiretheater. Osborne bevecht de traditie door te opteren voor de subversie van elementen die duidelijk de vormtaal van het vermolmde Britse repertoiretoneel echoën. Hij zet de revolte nog extra in de verf door Helena neer te zetten als een actrice die carrière probeert te maken met dat soort theaterstukken.

Ook het loutere feit dat Osbornes personages niet allemaal tot de midden – of opperklasse behoren – met uitzondering van Allison en misschien Helena – is anno 1956 voldoende om een rel te veroorzaken. Volgens de legende was de loutere aanblik van de strijkplank waarachter Allison staat aan het begin van het stuk, voldoende om voor verontwaardiging te zorgen; dergelijke dagdagelijkse attributen hadden geen plaats in het decor. De socio-kritische overtonen van de revolutie die Look Back in Anger teweeg brengt, zijn niet te onderschatten.

Huis clos

De klassenstrijd onder het mansardedak is in Look Back in Anger echter  niet zozeer een sociaal-economische, maar wel een psychologische strijd. Osborne reserveert het podium voor zijn hoogstpersoonlijke huis clos, voortgestuwd door Porters erupties van vitriool. Het feit dat het hele stuk zich in één en dezelfde kamer afspeelt, vaak op landerige zondagnamiddagen waarop zelfs de pub niet open is, versterkt nog die indruk van not getting anywhere: daarbuiten, zo wordt gesuggereerd, is er toch niets te beleven, in het uitgeputte Groot-Brittannië van de jaren ‘50De peripetieën in het verhaal – Jimmy en Cliffs wedervaren op de markt, de dood en begrafenis van Mrs. Tanner, Allisons miskraam -  spelen zich niet op de bühne af, maar worden via omwegen in het stuk binnengesmokkeld; de tekst bevat een hele hoop expository dialogue.

De benauwde setting waarin Jimmy Porter loos gaat, zorgt echter ook voor een van de zwakkere punten van het stuk. Kritische lezers zien Look back in anger vaak niet als een coherent toneelstuk, maar een opeenvolging van histrionische, meedogenloze monologen van een losgeslagen hoofdpersonage. De andere personages krijgen, op Alisons slotmonoloog na, amper de tijd om te ademen. Wie met het stuk aan de slag wil, wordt dan ook geconfronteerd met de moeilijkheid dat een al te gretige hoofdacteur zijn medespelers als het ware van het podium speelt. Osborne zelf was verheugd over de opvoering die Judi Dench in 1989 realiseerde, met Kenneth Branagh als een opvallend kwetsbare Jimmy Porter. “He’s the first one to take the rant out of Jimmy Porter,” liet Osborne zich ontvallen. Maar hoe summier de karaktertekening van de andere personages ook is, met enige handigheid zijn ze op andere manieren tot leven te brengen dan de wel erg passieve rol die ze louter tekstueel toegemeten krijgen. In modernere opvoeringen wordt immers duidelijk dat Alison haar stilzwijgen op cruciale momenten in het verhaal als een efficiënt wapen gebruikt; klassenoorlog en strijd der seksen lopen onder het mansardedak al eens door elkaar.

Bovendien kan de toeschouwer zich niet van de indruk ontdoen dat de verzoening aan het einde slechts van korte duur zal zijn. Jimmy en Alison komen slechts nader tot elkaar in een laatste spelletje eekhoorns-en-beren, en het doek valt. Je kunt je als kijker niet van de indruk ontdoen dat je slechts toeschouwer bent geweest bij één, weliswaar bewogen, episode uit dit destructieve huwelijk.

The original angry young man

Wie met Look back in anger aan de slag wil, kan niet voorbij aan de autobiografische twist van het toneelstuk. Jimmy Porter en John Osborne zitten elkaar bij momenten dicht op de huid. De naam van het hoofdpersonage geeft al veel weg. Een tak van Osbornes familie aan moederszijde droeg de naam Porter. James (“Jimmy”) is Osbornes middelste naam; in zijn lagereschooltijd signeert hij de omslag van zijn schoolboeken als J. James Osborne. En Jimmy Porters denkbeelden over de stugge klasseverhoudingen in het naoorlogse Engeland lijken wel erg letterlijk op de denkbeelden van een zekere J. Osborne.
Sommige scènes tussen Jimmy en Allison zijn bovendien gebaseerd op episodes uit Osbornes wankele eerste huwelijk met de actrice Pamela Lane (Osborne zou in totaal vijf keer trouwen). Net zoals het echtpaar Porter, vechten Osborne en zijn eerste echtgenote jarenlang een bittere klassenstrijd uit, intussen verwoed proberend om aan de bierkaai te ontsnappen. Ook de plannen van Lane’s familie om Osborne te compromitteren vinden hun weg naar de tekst.

Osborne smokkelt echter ook zijn persoonlijke trauma’s in het stuk. Als kleine jongen was hij getuige van de langgerekte doodsstrijd die zijn vader leverde ten gevolge van tuberculose. De gebeurtenis, en vooral de botte manier waarop zijn familie de zaak afhandelt, tekent Osborne voor de rest van zijn leven. Osbornes persoonlijke trauma vindt zijn weg naar de tirades van Jimmy Porter: wanneer Jimmy moet merken dat Alison steeds meer onder Helena’s invloed komt te staan, lijkt zijn anders onvermoeibare talent voor tirades stil te vallen. In een lang terzijde vertelt Jimmy over de maanden die hij doorbracht aan het sterfbed van zijn vader. Osborne en Porter spreken op dat ogenblik als het ware uit één mond: “I learned at an early age what it was to be angry. Angry and helpless,” besluit een uitgeputte Jimmy. Het is meteen een van de weinige ogenblikken in het hele theaterstuk waarin de toeschouwer een verklaring kan vinden voor Porters manische woede.


Maar niet alleen in de tekst, ook in de realisatie van het stuk lopen de levens van Osborne en zijn creaties weleens door elkaar. Wanneer het stuk in première gaat, is Osborne zelf zowaar reserve-acteur voor het personage van Jimmy Porter. Later wordt de verhouding tussen biografie en toneelstuk nog vreemder, wanneer Osborne trouwt met actrice Mary Ure: de schrijver van Look Back in Anger trouwt met de vrouw die in het stuk de rol opneemt van Alison, voor wie zijn eerste echtgenote model stond. En Pamela Lane zal jaren later de rol aangeboden krijgen van Helena: om Alison te spelen – nochtans het personage dat op haar gebaseerd is -  wordt ze niet geschikt bevonden.

Osborne wordt gebombardeerd tot Original Angry Young Man, een rol die hij met verve zal blijven vervullen tot aan zijn dood op kerstavond 1994. Op dat ogenblik is Osborne al jaren uit de mode bij het Britse theaterpubliek. Maar zijn impact op het naoorlogse theater is nauwelijks te onderschatten.


Further Reading:
John Osborne: Look Back In Anger, London, Faber & Faber, 1957
Osborne, John (1982). A Better Class of Person: An Autobiography, 1929-56 (paperback edition). Penguin Books Ltd. ISBN 978-0-14-006288-5.
Osborne, John (1991). Almost a Gentleman: An Autobiography, 1955-66 (paperback edition). Faber & Faber. ISBN 0-571-16635-0.

Heilpern, John: A Patriot for us, Vintage, 2006 (biografie)

Richardson, Tony : Look back in anger; film gebaseerd op het toneelstuk, uit 1958. Met Richard Burton, Mary Ure en Claire Bloom

zaterdag 12 mei 2012

“Wanneer de genocide ter sprake komt, stokt het gesprek.”


Tradities zijn er om in ere te houden: afgelopen donderdag togen collega Sermeus en ik naar de voorstelling van Koen Peeters' "Duizend Heuvels" in het Afrikamuseum in Tervuren. Dit bericht verscheen eerder bij Knack Boeken

Met “1000 heuvels” schrijft Koen Peeters een veelstemmige roman, gebaseerd op reizen in Rwanda en gesprekken met tientallen betrokkenen. Voor Peeters een uitgelezen kans om aan te knopen bij zijn studie als antropoloog. Donderdagavond werd het boek voorgesteld in de Koninklijke Musea voor Midden-Afrika in Tervuren.

“Wat je nog nooit hebt gezien, zul je vinden waar je nog nooit hebt gereisd,” is het motto aan het begin van het eerste hoofdstuk in “Duizend Heuvels.” Nadat Peeters Europa verkende in zijn “Grote Europese Roman” (2007) en vervolgens zijn eigen Kempense roots verkende in “De Bloemen” (2009), zet hij in zijn jongste roman koers naar Afrika.

Wanneer we donderdagavond in Tervuren neerstrijken, heeft Peeters zijn roman al voorgesteld tijdens een lezing aan de Leuvense universiteit. Maar de koninklijke musea voor Midden-Afrika zijn een uitgelezen decor om de geesten van Peeters’ nieuwe roman op te rakelen. Ook in eerder werk van de Leuvense schrijver dient het majestatische museum als decor.

Zoals zo vaak bij Peeters, ligt een object aan de basis van het verhaal. “Van mijn vader erfde ik drie Afrikaanse mandjes,” klinkt het in gesprek met Marc Reynebeau. “Jarenlang stonden die bij mij thuis, zonder dat ik een idee had waar ze vandaan komen. Maar plots begonnen die voorwerpen als het ware te spreken.” Voor Peeters het startschot van een nieuw literair project.

Eén vraag blijft op de lippen branden, zeker in een omgeving die tegen wil en dank een sfeer ademt van “onze Kongo” : waarom een Rwanda-roman en geen Congoroman? “Rwanda is ongeveer even groot als België en cultureel erg homogeen. Voor wie erover wil schrijven, is het bevattelijker dan Congo, met zijn tientallen verschillende etnieën. Bovendien heeft David Van Reybrouck al een prachtig Congoboek geschreven. En ook niet onbelangrijk: in Rwanda kon ik veilig reizen, in Congo was dat veel minder het geval.”

Les evenements

Aan het schrijven ging een zware voorbereiding vooraf. Peeters reisde twee keer naar Rwanda en voerde gesprekken met een tachtigtal betrokkenen, van Witte Paters die in een tehuis in het West-Vlaamse Varsenare hun laatste jaren sleten tot slachtoffers van de genocide. Want Rwanda mag dan een stabielere indruk geven dat het volatiele buurland Congo, “1994” zindert nog steeds. Peeters mocht het aan den lijve ondervinden. “De gruwel van de genocide blijkt niet zozeer uit de talrijke memorialen, maar wel uit kleine, dagelijkse gesprekken. Zo vroeg ik in Brussel aan een Rwandese vrouw hoe lang ze al in België woonde. Sinds 1994, zo bleek. Op de vlucht voor de genocide. Gesprekken stokken zodra ‘les evenements’ aan bod komen.” Peeters beschrijft ook een “gacaca,” een volksrechtbank die dorp per dorp de schuldigen van de genocide moet aanwijzen.  “Ter plaatse is men nog jarenlang bezig geweest om door middel van vokksrechtbanken de schuldigen te straffen en de gebeurtenissen te reconstrueren. Intense, pijnlijke ervaringen zijn dat.”

Voor Peeters was dit project de uitgelezen manier om terug aan te knopen met zijn antropologiestudie.  “Rond mijn vijftigste kwam het idee om koers te zetten naar Afrika. Als antropoloog moet je ooit in Afrika geweest zijn. Als antropoloog knip je jezelf los van de wereld die je kent en dompel je je onder in die van een ander. Je praat met de mensen, maar je eet en leeft ook met hen.”



“Duizend Heuvels” is echter niet de neerslag van een journalistieke of wetenschappelijke queeste. “Ik heb me bewust niet de rol opgelegd van kritische interviewer. Ik zoek niet graag de polemiek op, en wilde de verhalen van mijn gesprekspartners een eigen leven laten leiden binnen mijn narratief.  Van één gesprekspartner wist ik bijvoorbeeld dat hij flagrant tegen me zat te liegen. Na afloop van dat gesprek voelde ik me echt vies. Maar tegelijkertijd wilde ik ook ervaren wat een dergelijk gesprek met je doet, en die ervaring in het boek smokkelen.” Die kunst van verhullen en zwijgen loopt als een rode draad door de roman; de complexe taal die het Rwandees is, zorgt ervoor dat ingezetenen aan een half woord genoeg hebben om elkaar te verstaan. Maar Peeters toont ook hoe de Witte Paters van hun Rwandese wedervaren een echt “Witte-Patersverhaal” gemaakt hebben.

Intussen kriebelt er een nieuw idee. “Plekken als het museum van Tervuren hebben iets sacraals. Als je ze met de juiste attitude benadert, openbaren ze hun verhaal. Voor mijn volgende roman wil ik in België, maar ook daarbuiten, op zoek gaan naar dergelijke plekken, waar de geschiedenis zijn sporen heeft nagelaten. En begint te spreken.”

Peeters’ Europese Wandeling

In april 2008 gingen Martijn Sermeus en ikzelf voor het eerst langs bij schrijver Koen Peeters. Toen naar aanleiding van zijn "Grote Europese Roman." Dit interview verscheen in het kringblad B-Magazine.


 
Een van de opmerkelijkste boeken van het afgelopen jaar is de “Grote Europese Roman” van Koen Peeters.  In deze roman gaat het hoofdpersonage, Robin, in opdracht van zijn baas, Theo Marchand, op zoek naar de ziel, de essentie van Europa zoals het nu voor ons ligt.  Op zijn tocht langs 36 Europese hoofdsteden verzamelt hij conversaties, woorden en impressies die hij samenbrengt in een zwart notitieschriftje.  Op het einde van het boek betitelt Robin zijn Europese gedachten en gevoelens als “Grote Europese Roman”.  Europa zit in ons allemaal, maar het laat zich niet zomaar neerpinnen.

B-magazine op wandeling door het verrassende universum van Koen Peeters.



1. Vrolijk België/ Joyeuse Belgique              



Te pas en te onpas wordt Koen Peeters geïnterviewd over de Expo 58 en alles wat er mee samenhangt.  Het “Belgische” aspect van veel van zijn werk zit daar zeker voor iets tussen.  Hoewel dus weinig origineel, wilde B-magazine toch weten hoe Peeters nu precies terugkijkt op deze legendarische gebeurtenis.



Een van de drukst bezochte attracties van Expo 58 was ongetwijfeld "Vrolijk België". Een in hout en karton opgetrokken namaakdorp met veel friet, bier en cafés moest de vrolijke kant van het land exposeren.



 In mijn eerste boek, “Conversaties met K,” beschrijf ik hoe ik samen met Koning Boudewijn de Expo bezoek. Ik ben geboren in 1959, en in het boek vertel ik hoe ik in de buik van mijn moeder zit wanneer zij de Expo bezoekt. Wanneer er sindsdien iets met het Atomium gebeurt, komt men mij interviewen; ik geld als een “expert” op dat vlak, terecht natuurlijk, omdat ik intussen tot vervelens toe heb gezegd dat ik, in de buik van mijn moeder, heel de sfeer van de Expo in mij heb opgenomen: het vooruitgangsdenken, het optimisme, eindelijk konden de mensen de ellende van de Tweede Wereldoorlog vergeten, ze waren blij met een strijkijzer, een tv-toestel. Als je nu op die periode terugkijkt, merk je wel dat de wereld veranderd is. We zijn een stuk cynischer geworden. Er was toen wel een Koude Oorlog gaande, maar die was heel netjes geregeld, niemand had er last van, er kwam geen bloed aan te pas. Maar vandaag…je krijgt elke dag beelden te zien uit Irak, zoveel doden per dag en dan nog is het daar zogezegd geen oorlog. We zijn blijkbaar toch iets kwijtgeraakt. Ik vind het weleens fijn om die hele sfeer van ’58 terug boven te halen en met een paternalistisch geheven vingertje te zeggen: “Toen waren we slimmer dan vandaag.”






2. Boudewijnstadion



Elke schrijver beleeft zijn eigen oerknal, een boek waarvan hij/zij tegelijkertijd denkt “wauw, hoe is het mogelijk?” en “Zoiets moet ik ook kunnen”.  Voor Peeters is “Brief aan Boudewijn” van W. van den Broeck zo een boek.



Centraal gelegen op de Heizel is deze arena van de Belgische geschiedenis de plaats waar de groten elkaar ontmoeten...



“Ik las “Brief aan Boudewijn” op m’n eenentwintigste, en plots was daar een boek dat ging over de wereld waarin ik leefde. Ik was verbaasd dat dat kon, zo schrijven. Kan dat zo dicht op je vel zitten? Zo biografisch? Ik heb ook altijd eerlijk toegegeven dat mijn eerste boek, “Conversaties met K.”, een beetje schatplichtig is aan “Brief aan Boudewijn” : de K. in mijn boek is dan ook niemand minder dan koning Boudewijn, die met het hoofdpersonage op pad gaat.



Dit interview vond plaats enkele dagen na de begrafenis van Hugo Claus, een feit waar je natuurlijk niet omheen kan. Hoe denkt Peeters over Vlaanderens monumentaalste schrijver?



“Ik ben fan van zijn gedichten. “Het Verdriet van België” heb ik natuurlijk ook gelezen, lang geleden, en de week voor Claus stierf, heb ik me het boek opnieuw aangeschaft. Het ene heeft met het andere natuurlijk niets te maken. Zijn gedichten heb ik ook, gesigneerd en wel, en die zijn mij zeer dierbaar. Weet je, ik schilder wel eens wat, en wanneer je dan een tentoonstelling bezoekt kan je plots de ontzettende goesting overvallen om terug te gaan schilderen. Bij de gedichten van Claus heb ik hetzelfde: dat knaagt zo, omdat het zó goed geschreven is, dat je zo opgefokt wordt om zelf ook terug te gaan dichten. Mijn broer heeft, tussen haakjes, een hele Clausverzameling. Ook was het ontroerend om zien dat zoveel mensen Claus graag zagen. Geef toe, de hoogst sympathieke en arrogante dandy met de geaffecteerde Clausspeak. Je houdt van hem, of je houdt niet van hem, en wie niet van hem houdt, kan het niet verbergen. Heerlijk. Heel de commotie na zijn dood, met die kardinaal en zo, levert een zeer Clausiaans circus op, maar gelukkig blijft de poëzie.





3. Acacialaan



In Peeters’ roman “Acacialaan” gaat het hoofdpersonage, Robert Marchand, op zoek naar (plaatsen uit) het verleden van Louis Paul Boon...



Typisch Vlaamse straatnaam die reminiscenties oproept aan de Kapelekensbaan...



 “Hoe groot of klein Vlaanderen ook is, Boon is de grootste Vlaamse auteur. Ik verzamel Boon; ik heb drie meter Boon intussen. Boon is gewoon de beste, en “De Kapellekensbaan” is zijn strafste boek, met een wonderlijke vermenging van verschillende verhaallijnen. Ik heb Boon herontdekt na het overlijden van mijn vader. In het boek “Acacialaan” beschrijf ik hoe ik in Aalst op zoek ga naar Boon. Ik vind dat interessant, “op locatie gaan” en dan zoals een hond rondsnuffelen van :”waar is hier Boon?” Op de Kapellekensbaan ben ik niet geweest, evenmin in huize “Isengrinus”, maar wel in de straten waar hij als twintiger en dertiger gewoond heeft met Jeanneke. Die leefde nog op het moment van mijn bezoek, maar ik zocht haar niet op. En had Boon nog geleefd, ik zou ook geen contact met hem gezocht hebben, maar dat staat los van dat geweldige boek, dat toch zijn meest superbe is. Vanaf een bepaalde leeftijd, - welke?-  zijn schrijvers blijkbaar veroordeeld om schrijver te blijven, en dat heeft toch iets triests. Dat soort veelschrijverij ambieer ik zeker niet.

            Voor Boon was schrijven de seismografie van de tijd waarin je leeft, als een vorm van “registreren”, wat ik een interessante theorie vind. Maar wat natuurlijk maar iets gedeeltelijks zegt over het artistieke proces.





4. Musée Royal de l’Afrique Centrale



Koen Peeters staat bekend als een verwoed collectioneur. In vele van zijn boeken en verhalen spelen verzamelingen een centrale rol.  Wij wilden weten hoe groot zijn verzamelwoede precies is.



Onstaan onder de vleugels van Leopold II, herbergt het Afrikamuseum in Tervuren een weergaloze collectie memorabilia uit het koloniaal verleden van België…



“Vroeger was ik een fanatieker verzamelaar dan nu. Bij mij had het iets heel possessiefs, terwijl ik nu vooral denk: het moeten kleine, subtiele verzamelinkjes zijn, dingen die niemand anders heeft. Bijvoorbeeld die verzameling van woorden (die ook in de “Grote Europese Roman” een rol spelen) zoals Vespa, Cancer, Robin, Kafka, die iedereen kent, maar die in een andere taal een dier betekenen. Zo heb ik ook een verzameling foto’s van berichten van mensen die op zoek zijn naar een parkiet of een papegaai. Ik heb zo twee foto’s, en dat volstaat om van een verzameling te kunnen spreken. Dat soort dingen vind ik veel interessanter dan bijvoorbeeld postzegels. Pas op, ik heb een postzegelverzameling, maar dan alleen van zegels met een okapi erop. Zo heb ik er vier of vijf, et ça suffit. Ik ben veel minder, zoals vroeger, de slaaf van mijn verzameling. Het moet vooral schoon zijn, en vaakook ontstaat het samen met het boek dat ik schrijf. Bij elk van mijn boeken, zo blijkt, hoort een object. Bij de “Grote Europese Roman” is dat een map vol documenten, die ik voor geïnteresseerde toeristen zoals jullie heel opschepperig boven haal. (Toont de map, waarop in grote letters: “GROTE EUROPESE ROMAN” en een tekening van een roodborstje. De map bevat onder andere briefpapier uit Europese hotels, oude landkaarten van Europa, een inventaris van een postzegelverzameling, gemaakt door een Joods jongetje uit Antwerpen en teruggevonden op een rommelmarkt. Allemaal elementen die in de Grote Europese Roman terugkomen.) Maar niet elk boek heeft zo’n map. Voor mijn boek “Meneer Sjamaan” had ik een album aangelegd met daarin allemaal rozenblaadjes, die van verschillende interessante plaatsen afkomstig waren. Dat album is nu te bezichtigen in het AMVC Letterenhuis. Ze hebben daar van verschillende schrijvers een “object”, zoals afgietsels van het hoofd van Claus, weet ik veel, van mij liggen er rozenblaadjes; er zijn subtiele mensen.(grinnikt)

Bij mijn eerste boek, “Conversaties met K”, heb ik een houten okapi getimmerd, hij staat nu in de garage.  Bij mooi weer zet ik hem nog wel eens in de tuin ...




5. Robert Marchandplein



De naam “Marchand” keert regelmatig terug in Peeters’ oeuvre, of hoe naamplaatjes romanfiguren kunnen worden en omgekeerd: de onvermijdelijke vragen over hoe de “Grote Europese Roman” ontstaan is.



Mythisch, nu verdwenen plein in de achtertuin van de schrijver, nu herdoopt tot Koning Astridlaan, rechtsaf aan de Okapi, in de buurt van de Koning Boudewijnstraat...



Ik heb echt gegoogeld om te zien of dat al bestond, het genre van de Grote Europese Roman. Alleen bij Cervantes vond je wel eens een omschrijving in die richting, maar verder bestond het eigenlijk niet. (Ironisch) Ik heb dat dus op geniale wijze uitgevonden, de mensen zullen mij daar ooit dankbaar voor zijn.

(Serieus.) Of het echt een nieuw genre is? Ik denk dat dat de essentie van de roman is, dat die mensen aantrekt die zo pretentieus en eigengereid zijn dat ze telkens opnieuw durven denken: “Ik ga iets nieuws maken,” en daarmee telkens het genre opnieuw definiëren. Zoals de Leuvense spoorwegen psychiatrische patiënten aantrekken die onder de trein springen, zo trekt de roman mensen aan die denken dat de wereld echt op hen zit te wachten. Wereldveroveraars. De roman is alleen maar een traditie van mensen die telkens opnieuw, met verve, het warm water uitvinden. En al die schrijvers weten beter, en toch proberen ze het telkens opnieuw: omdat het ook de essentie van het kunstwerk is, je maakt iets, en zodra het af is denk je: “Waow!” En de dag erna staat de kunstenaar weer te knoeien in zijn atelier.

            Ik ga vaak over mijn werk: ik schrijf een tekst twaalf keer vooraleer die af is. (Toont een typoscript: tussen en naast de getypte tekst staan talloze handgeschreven annotaties.) Ik schrijf het eerst met de hand, dan typ ik het uit, en dan ga ik er zo twaalf keer over. Ik beschrijf een scène één keer, dan zie en beschrijf ik ze opnieuw, en uiteindelijk hou ik alleen de “goede” zinnen over. Dan schrap ik vrolijk en zet alles terug in elkaar. Over elk woord in mijn boeken is, moet ik bekennen, heel diep nagedacht.

            Autobiografisch schrijven krijg ik niet over mijn hart: ik heb drie grote kinderen intussen, en ik werk ook gewoon in een bank, zoals iedereen. En het evenwicht daartussen wil ik graag bewaren. Dus wellicht wik ik mijn woorden wat meer dan anderen. En het autobiografische ligt me stilistisch minder.



Een grote Europese roman schreeuwt om een onderliggende Europese gedachte.  Is die er wel? En zo ja, hoe ziet Peeters die precies?



“In het boek staat: ‘Europa is daar waar mensen dromen over Europa.’ In die zin is het ook maar logisch dat de Turkse hoofdstad Ankara een hoofdstuk gekregen heeft in het boek. De Europese gedachte die ik in het boek heb willen leggen is: Europeaan zijn is een soort morele opdracht. Je mag aan iedereen best vragen om op een of andere manier “Europa” te verzamelen, en dat begrip staat los van enig politiek of natiegevoel. Een “goede” Europeaan zou systematisch in alle Europese landen iemand moeten kennen, een gesprek voeren, eigenlijk zoals bij “Monopoly” de hele “ronde van Europa” afleggen, zoals Robin doet in het boek. Iedereen kan dat voor zichzelf doen, je kunt voor jezelf aankruisen: “Dat land heb ik al.” Het heeft alles te maken met een stad, een cultuur, een mens. Als je de mensen niet kent, kun je ook over hun land geen uitspraak doen, vind ik. En als je ’s koffie hebt gedronken met een Pool of een Cyprioot, ken je de essentie van die landen. Zo eenvoudig is dat. Los daarvan zit er echt geen boodschap in het boek. Het is nota bene een roman; mij gaat het om het verhaal, om de stijl, het overstijgen van plaats en tijd. De analyses en zo, dat is jullie werk.



Opvallend in het boek is de steeds prominentere rol van de Holocaust.  Het is tegelijk een van de raadselachtige aspecten van de roman.  Hat Peeters das gewubt?



“Dat heeft te maken met mijn fundamentele angst voor nationalisme. Als er een groep in de wereld is, die weet wat het effect is van nationalisme, dan zijn het toch wel de Joden. In de naam van het nationalisme werden ze telkens weer verjaagd, uit Polen, uit Litouwen, uit Oekraïne… Hannah Arendt beweert dat, naarmate het nationalisme toeneemt, ook het antisemitisme stijgt. Ik weet niet of dat echt zo is, maar nationalisme is wel een discours van “zuiverheid”, en als je dan rondloopt met van die vreemde krullen en een lange zwarte jas, tja… Dat Holocaustthema is dus zeker verbonden met anti-nationalisme, maar ik ben zelf natuurlijk geen Jood. Dat antinationalisme voedt mij als kunstenaar, als burger, als vader en als mens. Waarom denk je dat Theo niet graag heeft dat Robin op zijn hand schrijft? Vanwege de link met de nummers die de Joden getatoeëerd kregen in de concentratiekampen, natuurlijk.





6. Grand Bazaar du Bon Marché



Postmodernisme, een onderwerp waar Peeters verbazend snel van af wil zijn. Grootsprakerige ideeën over identiteit en natie zijn aan hem niet besteed.



De voorloper van de “GB”, het huidige “Carrefour”.  De geïnteresseerde koper vindt er altijd wel wat...



Zeker bij het begin van mijn schrijverscarrière kreeg ik geregeld dat etiket van “postmodernist” opgeplakt. Zeker wanneer je ook zegt dat je het genre een beetje wil herdefiniëren, dat je daarover hebt nagedacht, krijg je die naam. Maar we leven allemáál in een postmoderne tijd, hé. Anderzijds ben ik gefascineerd door sympathieke verhalen zoals België en Europa, waar niemand in gelooft – want al op alle mogelijke manieren gedeconstrueerd -, maar aan de andere kant heb ik liever de vrolijke fictie van “België” dan dat verzurende neo-Vlaams discours dat je tegenwoordig langs alle kanten voor de voeten geworpen krijgt.  Dat is allesbehalve postmodern, wat ik nu zeg. Zelfs als jij zegt dat die hele  huidige België-hype niet zo onschuldig is als ze op het eerste zicht lijkt: heel interessante opmerking, maar ik ben het daar niet mee eens. Noem mij eens een schrijver of een andere kunstenaar die meestapt in dat Vlaamse discours. Kunstenaars hebben daar geen boodschap aan, wij houden veel meer van die vrolijke pose die België is. De verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië bestaan nu eenmaal, maar da’s een economisch verhaal, en dan vind ik dat je het ook in economische termen moet vertellen. Heel de huidige commotie rond de Vlaamse identiteit, die opgebouwd wordt ten koste van de Walen… ik geloof daar niet in. Er is veel meer dat ons bindt en daarbij: als mens – ik word steeds minder postmodern en steeds prekeriger- kun je uit zo’n discours van “wie ben ik?” eigenlijk niets leren. Essentiële navelstaarderij, dat is het. De essentie van cultuur is ook “acculturatie”: het overnemen van bepaalde dingen, iets accepteren van de anderen, het reizen om te leren. Klinkt allemaal ouderwets en heerlijk. De Vlaming zou dat beter dan wie ook moeten weten, maar ja, we zijn nu eenmaal zelfgenoegzaam en rijk, en zij niet. Het identiteitsdebat in Vlaanderen is gelukkig minder paniekerig dan in Nederland, en dat is dan weer typisch Belgisch: de wereld mag vergaan, maar in België gaat alles zijn gewone gangetje. Fantastisch toch? Het vaderland België is trouwens zo’n belachelijk, artificieel en grappig vaderland dat niemand ervoor wil sterven. Houden zo, zou ik zeggen”





7. Turnhout-Brussel-Turnhout



B-magazine, immer op zoek naar primeurs, wilde tot slot even weten waarover Peeters’ volgende boek zal gaan.



Van de Kempen, de geboortestreek van de schrijver, naar het hart van Europa...en weer terug...



“Het wordt een Grote Kempische Roman, gebaseerd op documenten uit mijn familie. Bijvoorbeeld brieven die mijn grootouders tijdens de tweede wereldoorlog schreven aan hun zoons, die op internaat zaten, en waarin je het verloop van de oorlog kunt volgen. Mijn vader was vroeger volksvertegenwoordiger voor de CVP. Op een meeting werd hij ooit zwaar aangepakt door leden van de extreem-rechtse Vlaamse Militanten Orde, en onlangs heeft mijn oom een hele stapel fotokopieën uit dat dossier gevonden. Met dat materiaal wil ik aan de slag; het zijn documenten uit de tijd dat mijn ouders en grootouders jonger waren dan ikzelf nu. Die familiehistories die terug bovenkomen, dat herbeleven van je eigen biografie, vind ik wel interessant. Het wordt sowieso een persoonlijker werk dan de “Grote Europese Roman.”



Koen Peeters

Grote Europese Roman

Meulenhoff – Manteau 2007



                                                                                 








vrijdag 11 mei 2012

Een duivenkot op de prairie Bobbejaan Schoepen als contradictoire cowboy

Over Bobbejaan, die volgende week twee jaar overleden is, hebben we hier al eerder geschreven. Het tijdschrift Ons Erfdeel gaf me in hun recentste nummer de kans om op zoek te gaan naar de blijvende aantrekkingskracht van Bobbejaan.

  Medio 2011, een jaar na het overlijden van Bobbejaan, stelde de familie Schoepen een fotoboek voor over diens leven en werken. Het boek toont een veelzijdig artiest tijdens driekwart eeuw Vlaamse entertainmentgeschiedenis en bestendigt het beeld van Bobbejaan als zingende cowboy. Maar kunnen we de vinger leggen op dat cowboyschap van Bobbejaan? En hoe wezenlijk is het voor zijn oeuvre? Op zoek naar een antwoord.

Een cowboy onder de kerktoren. 


Wanneer Bobbejaan Schoepen na de Tweede Wereldoorlog zijn muzikale carrière uitbouwt, zijn Amerikaanse invloeden alomtegenwoordig. De bevrijders hebben naast banale gebruiksvoorwerpen als chocolade, sigaretten en nylonkousen ook een hele cultuur meegebracht. De jonge Bobbejaan maakt zich algauw hét culturele icoon bij uitstek, de cowboy, eigen. Ook muzikaal blijkt duidelijk dat Bobbejaan het zijne heeft opgestoken van het country-idioom. Mondharmonica, steel-guitar en jodels maken deel uit van zijn stijl. Nummers als Little kid sister of mine ademen duidelijk het countryadagium dat een nummer moet bestaan uit three chords and the truth. Dat Bobbejaan in 1953 mag optreden in de Grand Ole Opry, zowat het mekka van de klassieke country in Nashville, toont aan dat hij in die periode als een rasechte countryzanger bestempeld kan worden. Het zijn de hoogtijdagen van de zingende cowboy, ook in eigen land. Eind jaren ’50 reist Bobbejaan door Vlaanderen met een rondtrekkende circustent. Aan de vooravond van het concert verkent hij de omstreken te paard, in vol ornaat. Het levert prachtige snapshots op: de buitenaards aandoende cowboy die door de hoofdstraat van een grauw Vlaams dorp dokkert. Een gebeuren dat in het boek gedocumenteerd wordt met foto’s en ikzelf door ooggetuigen heb horen vertellen. Volgens die ooggetuigen ging het paard zelfs mee op café.

 Wat Bobbejaan doet, gaat verder dan cowboy-en-indiaan spelen.  De ernst waarmee Bob in western-outfit het podium bestijgt spreekt boekdelen. Zijn podiumoutfit omvat een revolver met holster; zelfs Amerikaanse originelen als Hank Williams en zingende cowboy Gene Autry doen hem dat niet na. Je kunt niet een béétje cowboy zijn, zo lijkt het wel.

 In zijn Nederlandstalige repertoire neemt het westerngegeven, in weerwil van het imago, niet altijd die centrale plaats in. Het ene moment is Bob bij monde van Cowboy Jimmy nog de koning van de prairie, maar even goed houdt hij zich op in de buurt van het Antwerpse Steen (“’k Zie zo geren mijn duivenkot”), in de schaduw van de mijn (zie het gelijknamige nummer) of op zee –“ De Lichtjes van de Schelde.” De personages uit Café Zonder Bier konden niet Vlaamser zijn, al zit er ook één koloniaal tussen. In variéténummers als De pompier van Brussel-Zuid en De Koereur zingt Bobbejaan zelfs in Brussels dialect.

Pure kolder wordt afgewisseld met onversneden sentiment. En maatschappijkritiek. Nummers als Je me suis souvent demandé, Monsieur Le Vagabond en They killed the king ademen, elk op hun manier, een milde vorm van maatschappijkritiek. Even wordt de zingende cowboy een revolutionair, wanneer hij Le temps des cerises interpreteert. Een prachtig liefdeslied, jazeker, maar evengoed lijflied van de Parijse communards van 1870.

Bobbejaan betoont zich vooral de vriend van de kleine man, de arbeider, de mijnwerker. Ja, er blijft de glitter van de kostuums, de verschijning te paard, de heimwee naar de prairie en het kampvuur – in nummers als Paardenhoofdstel of Ich muss ein cowboy sein, maar de totaliteit van Schoepens oeuvre laat toch een andere bekommernis zien. De zingende cowboy gaat bij wijze van ontspanning geen bizons of Indianen uit het weiland knallen, maar kruipt op zijn duivenkot. Weet Bobbejaan de aandacht te trekken met zijn exotische verschijning van cowboy onder de kerktoren, hij weet ze vast te houden door de herkenbare thema’s van zijn nummers.


De zingende zakenman

Het universum van de zingende cowboy heeft, kortom, ondanks frequente uitstappen naar de prairie, wel erg veel weg van Vlaanderen in de fifties en sixties. Dat wil hoegenaamd niet zeggen dat Vlaanderen één groot Bobbejaanland is.

In 1961 is de globetrottende cowboy het reizen beu en settelt hij zich in een heus eigen land, waarvan het bestuur steeds meer van zijn tijd en energie opslorpt. Uit de beginjaren van Bobbejaanland is een foto bewaard gebleven van Bobbejaan bij het runnen van zijn pretpark, druk telefonerend in het zakelijke interieur van zijn bureau. De jodelende fluiter verandert in een zingende zakenman. Maar wel één die, blijkens de foto, ten allen tijde zijn cowboylaarzen aanhoudt.

Buiten de muren van het park is de wereld gaan veranderen. Het Amerikanisme van na de oorlog heeft plaats moeten maken voor protest. Ook het Vlaamse lied is veranderd. In een recensie zet schrijver Roger Van de Velde Bobbejaan af tegen andere kleinkunstenaars van het moment, zoals Hugo Raspoet. Het is een gevecht met ongelijke wapens, show tegenover chanson. Medio jaren ’70 brengt Bobbejaan een laatste nieuw album uit, om voor een slordige drie decennia achter de muren van Bobbejaanland te verdwijnen.

Monumentenzorg

 De rehabilitatie begint in 1999. Daan Stuyven en zijn compagnons van Dead Man Ray verzorgen de soundtrack van de behoorlijk silly komedie At the drop of a head, een film uit 1962 waarin Bob zijn hele trukendoos mag opentrekken. Daan, die op dat ogenblik al zijn tocht door de woestijn achter de rug heeft, ontpopt zich tot een warm pleitbezorger voor all things Bobbejaan. De Lichtjes van de Schelde komt in de eregalerij van het Vlaamse lied terecht en Bobbejaan treedt in 2005 op tijdens de literaire tournee Saint-Amour.

 Plots wordt de Bobbejanofilie een ernstige zaak. Over hem mag plots alléén nog maar serieus gesproken worden. Het album Bobbejaan uit 2008 bestendigt die toetreding tot de monumentenzorg. Het kruim van de Vlaamse popscene vervoegt de kaduuk geworden cowboy in zijn homestudio. Bobbejaan de muzikant mag nog één keer schitteren. Men waagt zich aan een voorzichtige vergelijking met de uitgepuurde reeks “American recordings” die Johnny Cash in de jaren voor zijn overlijden maakte.

 Stephan Vanfleteren, Vlaanderens bekendste grossier in karakterkoppen, zorgt voor passende beelden. Op die laatste foto’s heeft de westernkitsch van Bobbejaans wonderjaren plaatsgemaakt voor verweerde nostalgie. Bobbejaan en profil, op de achterbank van zijn legendarische slee, die ironisch genoeg al jaren niet meer rijdt. Stillevens met cowboyhoed en laarzen: zelfs het pretpark krijgt iets plechtstatigs in zwart-wit. Een allerlaatste foto, die het onderwerp te na komt: Bobbejaan opgebaard, de ogen gesloten, de Stetson op de borst.

 Wat Bobbejaan op onnavolgbare manier deed, was het oer-Amerikaanse icoon dat de cowboy was, ombuigen tot een variant die ook op Vlaamse bodem kon gedijen, de afstand tussen ce plat pays en de prairie tot nul herleiden. Het cowboyschap als art de vivre, gemengd met een volks surrealisme, Jommeke en Lucky Luke tegelijk. Zou je dat in Vlaanderen, anno 2012 nog mogen, je paard meenemen op café?

 Tom Schoepen: Bobbejaan, Uitgeverij Kannibaal, 2011 ISBN 978 90 8162 376 6 Bobbejaan Schoepen e. a, Bobbejaan, Bobbejaan Records, 2008 Bobbejaan Schoepen: The world of Bobbejaan: Songbook, Bobbejaan Records, 2009 Pieter Coupé: “Een charmante kameleon: popmuzikant Daan Stuyven.” Ons Erfdeel, jaargang 54 (2011), nr. 2, pp. 121-123