maandag 7 november 2011

Digitaal grasduinen in interviews met Hugo Claus

Deze bijdrage verscheen eerder op de website van het tijdschrift Ons Erfdeel

Ere wie ere toekomt: Mark Schaevers worstelde zich al in 2004 door het hele archief interviews met Claus, met inbegrip van enkele optredens op televisie. In het citatenboek Groepsportret rangschikte hij Claus’ meest saillante quotes per thema. Enerzijds kon je zo in één oogopslag zien waar en hoe Claus zijn eigen biografie saboteerde, de ene waarheid voor de andere verwisselde of de interviewer simpelweg bij de neus nam. Anderzijds ontbrak in Groepsportret de context waarin de uitspraak werd gedaan.


Iets minder sexy, maar met een rigide chronologische systematiek en met alle voordelen van een op maat gebouwd digitaal opzoeksysteem, is het interviewarchief dat het Clauscentrum in mei 2011 online plaatste. Claus-onderzoekster Sarah Beeks en webontwikkelaar Thomas Crombez, de initiatiefnemer van het Platform Digital Humanities van de Universiteit Antwerpen, ontsluiten op die manier 213 interviews uit de eerste kwarteeuw van Claus’ carrière.

De Claus die in deze interviews aan het woord komt, is de schrijver van vóór zijn consecratie, een weliswaar bekende, maar daarom nog niet met fluwelen handschoentjes aangepakte schrijver die zich beweegt in een woelig tijdsgewricht.

Ex-wonderkind


Het eerste interview in het archief dateert van 1950, Claus is dan 21 en houdt verblijf in Parijs. Wie is die Hugo Claus die in 1950 in Parijs wordt geïnterviewd? Al in het eerste interview uit het bestand, een korte babbel met het informatieblad voor boekenvrienden De Periscoop in april 1951, gaat Claus er lekker tegenaan. Het is de periode van Cobra en bundels als De onvoorziene week. De interviewer wil het hebben over De Metsiers, dat net bij Manteau verschenen is. Vanuit Parijs slaat Claus de receptie van zijn eersteling blasé gade.

Niet veel later moet Claus het gerucht de wereld in hebben gestuurd dat hij bij gebrek aan waardering in Vlaanderen, enkel nog in het Frans wil gaan schrijven. Wanneer een ongeruste reporter van Het Parool hem in november 1951 uitvraagt over die beslissing, speelt Claus de vermoorde onschuld. Vanaf het begin speelt Claus met bravoure verstoppertje met de journalisten.

Die ”wonderkindperiode” wordt afgesloten met een portret door Simon Vinkenoog in de Haagse Post, op 23 mei 1959. (Claus’ voorbereiding op dat interview is overigens integraal terug te vinden in De wolken.) Vinkenoog portretteert de dan 30-jarige Claus immers als “een ex-wonderkind op de leeftijd des onderscheids.” Overigens komt Vinkenoog ook zelf aan bod in het stuk, als eerste Nederlander om Claus te ”ontdekken” en zijn gedichten op te nemen in de bloemlezing Atonaal.

Voorts is Vinkenoog niet karig met lof voor Claus: “(…) de hele 20e eeuw komt in het werk van Claus naar voren: inclusief de thrillers, de B-films, de moderne jazz en de schilderijen van de tachisten”, klinkt het onverdroten. De dertigjarige Claus is, hoewel geplaagd door tegenvallende verkoop in eigen land, eindelijk bevrijd van het etiket “wonderkind” dat hij volgens Vinkenoog “met gelatenheid” droeg.

Meteen krijg je er een familieschets en stamboom van de schrijver bij, alsof de latere personages uit Het verdriet van België al even een kijkje komen nemen. Kortom, alle elementen van de dan al in nevelen gehulde voorgeschiedenis van Claus zijn aanwezig: de strapatsen van vader Claus en de jeugdjaren in het op een gevangenis lijkende nonneninternaat – een onderwerp dat bij herhaling, soms bijna terloops, aan bod komt in verdere interviews. De omzwervingen na de oorlog. De wufte dagen in het gezelschap van een Oostendse hotelier. De Metsiers, volgens de legende geschreven voor 250 Belgische franken – het bedrag zou in de loop der jaren nogal wisselen. “Is het al gebeurd, dat een 30-jarige schrijver de waarheid kon schrijven? Hugo Claus is er misschien nog het dichtst bij”, besluit Vinkenoog zijn artikel – achteraf kun je niet anders dan om een dergelijke conclusie grinniken.

‘Meneer Claus is heel vriendelijk’


Omstreeks 1968 vertoont het archief een uitstulping van een achttiental interviews. Het is niet toevallig de periode waarin Claus zich voor de rechtbank moet verantwoorden voor zijn “zedenschennende” opvoering van Masscheroen, eind 1967. Claus toont zich strijdbaar en meer dan ooit geëngageerd.

In de marge van die opstoot vind je één van de merkwaardigste stukken uit het hele archief terug. Journalist Willy Schuyesmans van het blad Zondagmorgen strijkt neer in Nukerke, waar Claus toen al een tijdlang woonde. “Wat denken de inwoners van Nukerke van hun zedenschennende dorpsgenoot?”, bloklettert het blad. In weerwil van die sensationele insteek, blijkt dat eigenlijk nogal mee te vallen. De baas van het dorpscafé waar Claus soms langskomt, heeft in de dode uurtjes weleens een boek van “meneer Claus” gelezen. “Hij is natuurlijk wel een beetje bruut in zijn boeken”, is zijn oordeel. “Hij drijft nogal door. Als hij schrijft is het gegrond. Maar ’t is niet voor kinderen. Er zijn er niet veel die zo goed schrijven als hij hoor.” Maar erg christelijk zijn de boeken van meneer Claus toch niet. En had hij die blote mannen in zijn toneelstuk niet gewoon een schaamlapje kunnen aantrekken?

Het is een stuk met een, zeker voor die jaren, erg groot human interest-gehalte. Al moet je evengoed opmerken dat Claus al in zijn vroegste interviews privézaken ter sprake brengt. Zo keert zijn al-dan-niet-gestopt-zijn-met–roken vaak terug, of komen de vrouwen in zijn leven ter sprake. Maar nergens komt dat zo tot uiting als in dit stuk: het lijkt wel alsof je in een oude aflevering van tv-programma’s als Terloops of Echo bent beland. Op weg naar Claus’ gerestaureerde boerderij ondervraagt Schuyesmans ook even de buren. Wat blijkt? De schrijver en zijn vrouw zijn “geen kontraire mensen”.

In het interview met de schrijver, waartoe deze dorpswandeling de aanloop moet vormen, uit Claus zijn teleurstelling over de legendarische bezetting van het Paleis voor Schone Kunsten in mei 1968 en de praktische gevolgen van zijn veroordeling – waaronder een reisverbod van enkele maanden. De schrijver ziet een Congo-reis door zijn neus geboord, maar besluit over West-Vlaanderen te schrijven op de manier die hij voor de oud-kolonie in gedachten had.

Voor de volledigheid: Claus vindt zijn dorpsgenoten “brave mensen”. De schooljuffrouw, de directeur en de pastoor doorbreken toch de zonovergoten idylle: Claus is zo antigodsdienstig! Helemaal griezelig wordt het, wanneer Claus vertelt dat zoon Thomas in de godsdienstles leert om kwaad te zijn op de Joden, want zij “hebben dat arme Jezuke gekruisigd”. Of is ook hier de clausiaanse kolder aan het werk? “Gelukkig voor Claus is er voor West-Vlaanderen geen visum vereist”, is de ambigue conclusie.

Kristelnacht

Begin jaren zeventig gaat ook die storm weer liggen. Hugo Claus in de jaren zeventig, daar hoort ook Sylvia Kristel bij. Wie de zoekterm “Kristel” ingeeft, moet zich eerst wel door enkele interviews uit de vroege jaren zestig heen worstelen, waarin Claus nog zijn licht laat schijnen op allerlei “kristelijke” wantoestanden. Maar daar stoot je dan plots op een term als “Kristelnacht”, ontsproten aan de pen van Johan Anthierens, die voor Knack met frisse tegenzin de première bijwoont van Pallieter, een film van Roland Verhavert waaraan Claus meewerkte. Claus moet de tegenzin van Anthierens’ gezicht hebben zien afdruipen, want hij vraagt de journalist doodgemoedereerd “wat die het meest gehaat heeft aan de film”. Er hangt een sfeertje van bravado, er is whisky vóór de middag, in de aanloop naar een moeizaam persdiner.

Terloops vraagt Anthierens of Claus nog wel eens iets schrijft. Het antwoord is laconiek. “Helemaal niet”, zegt Claus, “ik zie niet in voor wie of wat ik nog zou schrijven. De zelfverzadiging is totaal, honderd procent. Het is wel amusant als je daarop meteen reakties opvangt als ‘uitgeblust’. Ik voel me gewoon niet gedreven, misschien, als ik nog eens smoorverliefd word...”

Claus laat zich opvoeren als societyfiguur, liefdesperikelen incluis. Anthierens slaagt erin, door ook zichzelf als personage in te zetten, een béétje de tipsy charme te vatten van het voor de rest weinig feestelijke debuut van de zoveelste Vlaamse boerenfilm. De medewerking van Claus kan aan zijn oordeel hoegenaamd niets veranderen: de schrijver lijkt nog niet het aureool te dragen dat hem in latere beschouwingen wordt toegemeten. “Claus” is nog geen kwaliteitslabel.

In het voorlopig recentste archiefstuk, uit de Haagse Post en gedateerd op 15 oktober 1977 en dus “verdwaald” in de selectie die officieel tot 1975 loopt, doet Claus zijn periode met Kristel af als een “mannelijke menopauze”.

Op de wachtlijst staan nog alle interviews uit de periode tussen 1975 en Claus’ overlijden in 2008, goed voor driekwart van het totale interviewarchief in het Clauscentrum. Omstreeks 1983, de periode waarin Het verdriet van België verscheen, puilen de archiefmappen alvast uit. Dat belooft wat.

Ook dit is de nalatenschap van een schrijver: wat hij over zichzelf, zijn werk, de wereld om hem heen te melden heeft via andere media dan die van zijn eigen ambacht. Nu de Clausstudie dankzij dit soort toepassingen het tijdperk van de digital humanities (de term is van ontwikkelaar Thomas Crombez) is binnengetreden, ontpopt het archief zich aan het begin van een nieuw scriptieseizoen ongetwijfeld tot een handig gereedschap voor studenten en onderzoekers die op zoek zijn naar Claus’ eigen woorden.

Of wat ze vinden ook de waarheid is, is weer een ander verhaal.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten