zondag 20 juni 2010

Paul Brondeel: "Ik Blanke Kaffer"

Binnenkort is Kongo 50 jaar onafhankelijk. Tijd om een vergeten stukje van onze zo al schaarse Kongoliteratuur opnieuw onder het voetlicht te brengen.

Veel literatuur heeft Vlaanderen niet overgehouden aan de kleine eeuw koloniaal bewind in Kongo. Er zijn de Kongoromans van Jef Geeraerts, maar verder? Was het koloniale avontuur te gênant om lang bij te blijven stilstaan, maar te weinig traumatisch om diepe sporen na te laten? Na veel zoeken vond ik Ik, Blanke Kaffer: het verhaal van een vervreemding, door Paul Brondeel. En wat blijkt? Misschien had Jef Geeraerts toch niet het laatste woord als het in de letteren over “onze” Kongo ging.

Ik, blanke kaffer heeft wel wat elementen gemeen met Jef Geeraerts’ Congo - epos Gangreen 1: Black Venus: gespannen relaties met de zwarten, sloten whisky op de barza, een blanke hoofdfiguur die langzaam de pedalen verliest terwijl het koloniale wereldje waarin hij een minuscuul rolletje speelt zienderogen uit elkaar valt. Ergens hoeft dat niet te verbazen. Beide romans spelen zich in dezelfde periode af – de vijf laatste jaren van het Belgische bewind in Kongo – en verschenen kort na elkaar: Black Venus in 1969, Ik, Blanke Kaffer in 1971. Er is natuurlijk het immense verschil in stijl en kunde: waar Geeraerts’ roman duidelijk schatplichtig is aan Conrad en Hemingway, lijkt Ik, blanke kaffer bij tijden nog het meest op Heart of Darkness, maar dan naverteld door Yves Leterme. Om maar te zeggen: voorzover er in Vlaanderen sprake is van een koloniale literatuur, heeft Brondeel schijnbaar alle clichés van het genre in zijn roman verwerkt, maar dan zonder Geeraerts’ talent. De parallellen tussen beide romans zijn er, op het storende af, en aangezien Gangreen nu eenmaal eerder in de winkel lag, zullen veel lezers blijven denken dat Brondeel Geeraerts heeft nageschreven. Toch is Brondeel niet zomaar the poor man’s Jef Geeraerts. Ondanks zijn wat onbehouwen stijl slaagt Brondeel er misschien wel in een veel getrouwer beeld te schetsen van hoe het er in “onze” Kongo aan toe ging voordat in 1960 de bom barstte.

Colonial without a cause

Hoofdpersoon en ikverteller Adriaan Cafmayer trekt in 1954 naar Kongo. Niet uit idealisme, maar omdat er in de kolonie grof geld verdiend kan worden. Cafmayer is een trotse, gecomplexeerde man, die hoopt om eindelijk te ontsnappen aan het uitzichtloze forenzenbestaan waartoe hij in Vlaanderen veroordeeld is. Bovendien is hij getrouwd met Josiane: er moet brood op de plank komen. Cafmayer ontdekt echter snel dat hij niet ontkomt aan zijn demonen. Ook in Kongo zit zijn minderwaardigheidscomplex hem op de hielen en slaagt hij er niet in los te komen van al wat hij in België meende te hebben achtergelaten. Het Belgische machtsapparaat wankelt, maar Cafmayer wilt of durft zijn post niet te verlaten, gedreven door een plichtsbesef waarvan hij zelf niet weet waar het vandaan komt. Hoewel hij beseft dat hij zich kapot werkt en iedereen –zowel zwart als blank - van hem profiteert om ertussenuit te knijpen, weet hij van geen ophouden. Zijn huwelijk implodeert en Cafmayer verliest zichzelf in wraakvisoenen. Wanneer de onafhankelijkheid wordt uitgeroepen, is Cafmayer de pedalen al lang kwijt. Bij zijn terugkeer in België – de ultieme nederlaag – is hij nog slechts een schim van zichzelf.

Angy Young Man

Cafmayer is een Angry Young Man in de ware zin van het woord. Zijn lage sociale komaf heeft hem opgezadeld met complexen en frustraties waar hij geen greep op krijgt en die hij zoals gezegd met zich meeneemt naar Kongo. Zelfs de statussymbolen die het bestaan als koloniaal hem al snel oplevert – een eigen auto, een huis, personeel – brengen geen soelaas, ook al beseft hij dat zulke dingen in Vlaanderen helemaal buiten zijn bereik lagen. Daarnaast ligt de conservatieve huwelijksmoraal hem als een wurgkoord om de hals. Kan Geeraerts de vrouw van zijn hoofdpersonage nog in de coulissen verstoppen en zijn protagonist het woud in sturen, op zoek naar dertienjarige zwarte meisjes, dan is Brondeels protagonist met handen en voeten gebonden aan zijn Josiane. Door zijn eigen onredelijke gedrag raakt hij haar kwijt, en het besef van die vervreemding weegt hem loodzwaar.
Het existentiële is essentieel in deze roman, in die mate dat het Congolese decor zelfs niet van doorslaggevend belang hoeft te zijn. Zeker, de hitte en het stof spelen Cafmayer parten, maar hij is lucide genoeg om toe te geven dat hij eender waar ter wereld wel ergens last van zou hebben. Hij is geen bezielde koloniaal. De paternalistische praat over “beschaven” kan hem gestolen worden. Toch is Adriaan Cafmayer geen geslaagde opportunist: daarvoor heeft hij teveel last van scrupules. Hoe hard hij in zijn bladzijdelange tirades ook van leer trekt, tussen de regels woekeren angst en onzekerheid. Het mooie leven in Kongo, het tot op heden geromantiseerde dansen op de vulkaan, kan daar niets aan veranderen.

Look back in anger

Ik, Blanke Kaffer is een ontluisterend boek. In weerwil van al zijn stilistische onvolkomenheden en zijn al te schetsmatige kritiek op de (katholieke?) moraal van de jaren 1950, is Ik, Blanke Kaffer veruit de eerlijkste roman over het Belgische avontuur in Kongo. Het boek toont de Belgische kolonialen als een volk dat, zelfs in een overweldigende kolonie die tachtig keer groter is dan het moederland, niet in staat is om “groot” te zijn. Vinden Geeraerts’ protagonisten nog manieren om aan die druilerige realiteit te ontkomen, dan duwt Brondeel zijn lezers met de neus op de onbenulligheid die het dagelijkse leven in “onze” Kongo kenmerkte. Brondeels kolonialen zijn onderkruipers van de ergste soort, bange parvenu’s die hun angst voor de zwarten verdoezelen in grove racistische praat en intussen de dagen aftellen tot ze met de centen op zak terug kunnen naar België. Zo onbevlogen was de Belgische koloniale gedachte, dat één significante opstoot van rebellie volstond om de kolonie in ijltempo af te schrijven – een rampzalige operatie, waarvan de Kongolezen tot op vandaag de gevolgen dragen. De ambtelijke farces en de onderkruiperij waarvan Cafmayer temidden van de gevechten getuige is, hadden zo uit een aflevering van De Collega’s kunnen komen, de onafhankelijkheid is niet meer dan an accident waiting to happen. Niet voor niets smokkelt Brondeel een aantal verwijzingen naar het toneelstuk Look Back in Anger binnen in zijn verhaal: ook hier zien we een hoofdpersonage wiens persoonlijke echec parallel loopt met dat van de maatschappij waarin hij probeert mee te draaien. Ik, blanke kaffer is een rancuneus boek, een woedend boek, een machteloos vloeken op alles wat “onze” Kongo was, en vooral wat het niet was. De hedendaagse lezer schudt het hoofd en vraagt zich samen met de ongelukkige Cafmayer af: wat zijn we daar in godsnaam ooit gaan zoeken?

Paul Brondeel
Ik, blanke kaffer
Davidsfonds Leuven, 1971

woensdag 2 juni 2010

Literaire tijdschriften: Keerpunt of pijngrens?

Toen waren ze nog met zeven, de gesubsidieerde literaire tijdschriften. Teveel administratieve last. Te weinig vers bloed in de redactie. Metaalmoeheid. Een dienstmededeling van het Vlaams Fonds voor de Letteren, dat zegt de zaak te betreuren. Bloemen noch kransen. En verder: geen reden tot paniek. Het hoort erbij, weet je wel. Zo gaat dat met tijdschriften: die dingen verdwijnen af en toe.

Als er drie tijdschriften tegelijk verdwijnen, zonder dat er een duidelijke aflossing van de wacht in zicht is, mag je toch een béétje ongerust worden, niet?

De literaire tijdschriften hebben hun imago niet mee. Te elitair, te academisch, te wereldvreemd. In de wandelgangen gewaagt men van parochiebladen, Frank Hellemans bedacht hun werkwijze met de term byzantinistisch. Geen mens die weet wat dat woord moet betekenen, maar het roept beelden op van het tijdschrift als belfort van het eigen grote gelijk, uitgedragen door en voor een steeds kleiner en ouder wordende kliek van gelijkgestemden.

Daarbij klampen deze tijdschriften zich allemaal vast aan dezelfde reddingsboei: de subsidie van het Vlaams Fonds voor de Letteren. Bittere noodzaak, zo blijkt: wie bij het Fonds uit de boot valt, is gedoemd om te verdwijnen. Over dat droeve feit bestaat in alle geledingen consensus. Wie geen subsidie (meer) krijgt, kan het schudden. Of hoogstens nog enkele jaren een steeds grimmiger klinkend Eigen Groot Gelijk uitdragen via ad hoc mecenaat. Daarbij mag blijken dat zulk Gelijk steevast groter is dan Dat van het Fonds. Niet dat er nog iemand van wakker ligt.

Niet dat de commissie daarin helemaal vrijuit gaat. De samenstelling ervan verloopt ten eerste al niet erg transparant: mensen worden “gevraagd” om deel uit te maken van de commissie, maar vooralsnog niet via een officiële vacature. Daar komt nog bij dat regelmatig redactieleden van de tijdschriften die ter beoordeling voorliggen, zelf in de commissie zetelen. Het Fonds probeert dat soort cumuls zoveel mogelijk te vermijden, maar met een dergelijke aanpak geef je liefhebbers van complottheorieën natuurlijk de pap in de mond. Zeker in een klein wereldje waarin, mede door de academische vertakkingen ervan, de schimmen van de verzuiling nog niet helemaal verdwenen lijken te zijn.

Aan de andere kant gooide kersvers Fondsvoorzitter Jos Geysels zelf de knuppel in het allengs dunner bevolkte hoenderhok door zich in een interview luidop af te vragen of die tijdschriften, met hun kleine lezerspubliek, nog allemaal in gedrukte vorm moeten blijven verschijnen. Tegelijkertijd pleitte Knack – boekenmens Frank Hellemans ervoor een aantal fusies door te voeren, om een soort super – DWB in het leven te roepen. Het kot was te klein. Om Geysels’ koddige beeldspraak aan te halen: “Een eenmaking in een super - DWB is geen optie, omdat iedereen graag zijn eigen ei legt.”

Als je eigen broodheer zich al begint af te vragen of het nog zin heeft om je blad te blijven drukken, is dat het teken dat er iets grondig moet gaan veranderen. Het argument dat de tijdschriften dringend op zoek moeten naar een groter publiek, wordt al te snel als populistisch van tafel geveegd, of tegengesproken door te stellen dat literaire tijdschriften nooit een groot publiek hebben bereikt. Het is echter een feit dat het Fonds van een minimaal publieksbereik een voorwaarde maakt om voor subsidiëring in aanmerking te komen: wie minder dan 250 exemplaren aan de man brengt, heeft een probleem. En hoewel de meeste tijdschriften ietwat comfortabel boven die grens blijven, zijn ze erg terughoudend om met publiekscijfers op de proppen te komen.

Het is in die context zorgwekkend dat vooral de jongeren de literaire tijdschriften massaal links laten liggen. Jongeren komen ook niet meer met de tijdschriften in contact: in de reguliere boekhandel zijn ze nog amper te vinden, in de hedendaagse literaire beleveniscultuur spelen ze nauwelijks een rol en zelfs binnen de opleidingen Taal – en Letterkunde kunnen ze blijkbaar zonder probleem vier jaar uit het curriculum geweerd worden. Onbekend maakt onbemind, de clichés tieren welig. Bovendien zoeken jongeren hun literaire informatie steeds vaker via het internet, waar de updates elkaar dagelijks opvolgen, in plaats van eenmaal per kwartaal. En dat helemaal gratis.

Is het vijf voor twaalf? Ja en neen. Een bloedbad als dat van het afgelopen jaar komt de diversiteit van het tijdschriftenlandschap natuurlijk niet ten goede – net zo min als een fusie-om-de-fusie. Een verdere verschraling is niet wenselijk. Als de literaire tijdschriften willen blijven bestaan, zullen ze echter uit hun gesubsidieerde isolement moeten komen en zich aan de hedendaagse lezer moeten presenteren als bronnen van een acute, actuele reflectie over literatuur. Met snerpende kritieken. Met flitsend proza. Met aantrekkelijke beelden. Daarbij kunnen (en moeten) ze een aanvulling vormen op het hapklare letterennieuws van krantenbijlagen en boekensites, waar –ook onder jongeren – nog steeds ruime interesse voor bestaat. Het is niet aan het publiek, de schrijvers en uitgevers om plots “hun leven te beteren” en de tijdschriften te gaan (her)ontdekken; de berg zal niet naar Mohammed komen. Als de tijdschriften de 21e eeuw willen overleven, zullen ze in de eerste plaats mee moeten gaan met hun tijd en opnieuw duidelijk moeten maken waar hun meerwaarde en relevantie ligt voor het jonge, geïnspireerde publiek van nu en straks.